Als Gods besluit zich in de geschiedenis ontvouwt, wordt het voor christenen moeilijk om God te onderscheiden van het lot. Het verstaan van de voorzienigheid als vaderlijke voorzorg door het werk van de Geest verrijkt zicht op vrijheid.
De kerk van de Reformatie belijdt dat het een onuitsprekelijke troost biedt om te weten dat God alles bestuurt (Nederlandse Geloofsbelijdenis, artikel 13). Alle dingen komen ons uit Gods hand toe opdat wij in tegenspoed geduldig en in voorspoed dankbaar zijn (Heidelbergse Catechismus, zondag 10).
Tegelijk is juist die belijdenis van Gods voorzienigheid zeer omstreden en aangevochten. In de moderne context wordt Gods troostrijke voorzienigheid als een gesloten en deterministisch systeem verstaan. Als God alles van te voren heeft bepaald, zijn wij onze vrijheid kwijt. Bovendien lijkt God de oorzaak te zijn van alle ellende in de wereld.
Hoe is het meest troostrijke aspect van de gereformeerde theologie geworden tot het meest problematische? Is er in de ontwikkeling van de theologie ook sprake van een monistische tendens, een toenemende neiging om God en de wereld inéén te denken? Het geloof in Gods voorzienigheid hoeft niet te leiden tot passiviteit en gelatenheid, maar moedigt mensen juist aan om op te staan en te handelen in het besef dat God hun leven draagt en leidt. Waarom functioneert dit niet zo?
Zijn er in de ontwikkeling van de gereformeerde theologie bepaalde wissels omgegaan? Kan een nieuw verstaan van Gods voorzienigheid de theologie helpen om troost – in de zin van ”trust” of houvast – te bieden?
Stadsbrand
In 1597 publiceert Franciscus Gomarus (1563-1641) zijn eerste academische monografie: ”Akkoord over de orthodoxe leer van Gods voorzienigheid” (1597). Uit de inleiding blijkt dat er nogal wat discussie over dit onderwerp is en dat tegenstanders misbruik maken van de verdeeldheid onder orthodoxe theologen. Aan de debatten over de genadeleer in Leiden die uitlopen op de Dordtse synode gaan kennelijk discussies over de voorzienigheid vooraf. Dit element van de voorgeschiedenis van de synode is nog nauwelijks onderzocht.
Gomarus ziet zichzelf als iemand die bij een stadsbrand uit alle macht probeert het vuur te doven. Dat zelfbeeld van een brandweerman strookt niet helemaal met zijn latere imago. De remonstranten zagen hem eerder als pyromaan.
In het ”Akkoord” verdeelt Gomarus Gods voorzienigheid in twee delen: het besluit en de uitvoering. Die uitvoering bestaat ook weer uit twee delen: de schepping en regering van de wereld. De voorzienigheid gaat hier dus aan de schepping vooraf.
Gomarus ziet Gods voorzienigheid als een samenspel van Gods kennis en Zijn wil. God kent de wereld niet alleen zoals zij is, maar ook zoals zij had kunnen zijn. God kent alle mogelijkheden, alle mogelijke menselijke acties in alle mogelijke omstandigheden. Dat noemt Gomarus Gods onbepaalde voorkennis. De uitspraak van Jezus dat Hij Zijn Vader om meer dan twaalf legioenen engelen had kunnen vragen, is een voorbeeld van een nooit-verwerkelijkte mogelijkheid.
Op die onbepaalde voorkennis volgt de voorbepaling als „daad van Gods wil waarmee Hij de schepping en de regering van de wereld tot Zijn eer bepaalt vanuit alle dingen die Hij tevoren gekend heeft.” Daaruit volgt dan weer Gods definitieve voorkennis, als het noodzakelijke effect van de voorbepaling. Onder de Bijbelse bewijsplaatsen is ook Psalm 139: God „verstaat van verre mijn gedachten.”
Deze insteek bij Gods onbepaalde voorkennis van potentiële mogelijkheden is echt nieuw in de gereformeerde theologie, die Gods voorzienigheid doorgaans betrekt op deze wereld en vooral op Gods doel met deze wereld.
Arminius
In de latere discussie over de genadeleer gaat Jacobus Arminius (1560-1609) er ook van uit dat God alle mogelijkheden van eeuwigheid kent, maar hij maakt Gods wil afhankelijk van Zijn voorkennis. God weet welke mensen onder bepaalde omstandigheden zullen gaan geloven en daarin volharden. Daarop baseert God de uitverkiezing.
Gomarus maakt echter Gods voorkennis afhankelijk van Zijn wil. Hij beweert al in 1597, jaren voor de controverse over de genadeleer, dat „de definitieve voorkennis van God niet voortvloeit uit dingen in de toekomst maar wordt veroorzaakt door het decreet van God dat de toekomst bepaalt. Want het tijdelijke kan niet de oorzaak van het eeuwige zijn.” In de voorzienigheidsleer liggen dus de wortels van het latere conflict.
Tot de Synode van Dordrecht is er nog geen uniformiteit in de gereformeerde voorzienigheidsleer. Sommige gereformeerde theologen stellen dat God wel alles van tevoren weet, maar niet alles bepaalt. Pierre Du Moulin (1568-1658) schrijft in zijn ”Anatomie van het Arminianisme” (1619) dat God wel het aantal mensen heeft bepaald, maar niet het aantal muggen of wormen. Gods voorverordinering beperkt zich tot de dingen die iets goeds in zich hebben en waardoor de glorie van God helderder aan het licht komt.
Deze positie is uitzonderlijk. In de Nederlandse vertaling is deze passage stilzwijgend weggelaten. Du Moulins visie dat God niet alles van te voren heeft vastgelegd, hangt echter wel samen met een teleologische benadering van Gods voorzienigheid. God bestuurt alle dingen naar Zijn doeleinden en brengt die zo tot hun bestemming.
Switch
Na de dood van Gomarus publiceert een van zijn studenten, Adolphus Sibelius, predikant van het Groningse dorp Warffum, een selectie van diens Groningse colleges. Het hoofdstuk over de voorzienigheid staat nu na de hoofdstukken over de schepping van de wereld, de engelen en de mensen. Wat Gomarus in Leiden behandelde onder ”Over de voorzienigheid” staat nu in het hoofdstuk direct na de godsleer: ”Over Gods eeuwige raad”. Dat decreet wordt gedefinieerd als „die interne en eeuwige daad van God, waardoor Hij uit de mogelijke en onbepaalde dingen, al die dingen en alleen dingen, die geweest zijn, die zijn en die zullen zijn, vooraf heeft bepaald overeenkomstig het oordeel van Zijn wijsheid.”
De switch in terminologie maakt een interessante ontwikkeling in de gereformeerde theologie aan het begin van de zeventiende eeuw zichtbaar: er komt een aparte locus over Gods raad tussen de godsleer en de scheppingsleer in. Daarmee wordt Gods decreet een verbindende schakel tussen Schepper en schepping.
In de latere ontwikkeling van de gereformeerde theologie is Gods raad nadrukkelijk trinitarisch en relationeel ingevuld als de eeuwige vrederaad, waarin Vader, Zoon en Geest beraadslagen over en besluiten tot de verlossing van een verloren wereld.
Er gaan, samengevat, in de gereformeerde voorzienigheidsleer twee wissels om. Gomarus en Arminius zetten beide in bij Gods onbepaalde voorkennis van alle mogelijkheden. Dat roept de vraag op naar de verhouding van Gods kennis en Gods wilsbesluit. Arminius lost die spanning op door Gods wil afhankelijk te maken van Zijn kennis van de toekomst en Gomarus andersom, door de toekomst – en Gods kennis van de toekomst – afhankelijk te maken van Gods wil.
Blauwdruk
Deze ontwikkeling loopt parallel met de opkomst van het denken over mogelijke werelden in de filosofie. Nog geen honderd jaar na de Synode van Dordrecht schrijft Gottfried Leibniz (1646-1716) zijn ”Théodicée” (1710). Hij concludeert daarin dat het niet anders kan of God heeft de best mogelijke van alle werelden heeft geschapen. Dat roept de spottende reactie op van Voltaire: „Als dit de best mogelijke wereld is, hoe moeten die andere dan wel niet zijn?”
Daarnaast verschuift het accent in de voorzienigheidsleer van de eeuwige toekomst van Gods rijk naar het eeuwige verleden van Gods besluit, die een aparte locus in de gereformeerde dogmatiek krijgt. Gods decreet schuift in de dogmatiek tussen de godsleer en de schepping in en wordt verstaan als een blauwdruk van de wereldgeschiedenis.
Het verdwijnen van de teleologische benadering van de voorzienigheid loopt parallel met de ontwikkeling van een mechanisch en evolutionistisch wereldbeeld dat geen ruimte laat om de bestemming of het doel van de dingen ook als een oorzaak te zien. Het seculiere monisme, dat alles, inclusief God (of liever, ons godsbesef), herleidt tot geëvolueerde materie, laat geen ruimte voor echte vrijheid.
Deze ontwikkelingen in de gereformeerde voorzienigheidsleer zijn geen oorzaak van de moderne visie op deze wereld als een van de vele mogelijke werelden, laat staan van het moderne gesloten wereldbeeld. Maar beide aspecten werpen wel licht op het moderne sceptische levensgevoel van willekeur en zinloosheid – alles had ook heel anders kunnen zijn – en determinisme – mensen kunnen zich wel vrij voelen, maar zij zijn in feite toch producten van hun genetische afstamming en van toevallige omstandigheden. Als Gods eeuwige raad zich in de geschiedenis ontvouwt, wordt het zelfs voor christenen moeilijk om God te onderscheiden van het lot.
Verborgen werking
Kan een nieuw verstaan van Gods voorzienigheid de theologie helpen om troost te bieden? Mijn voorstel is om de voorzienigheid pneumatologisch te verstaan. Gods voorzienigheid en onze vrijheid grijpen ineen door de verborgen werking van de Geest. De Geest leert ons God als „Abba, Vader” kennen (Romeinen 8:15 en Galaten 4:6). Ik pleit er dan ook niet voor om de voorzienigheid van God de Vader los te koppelen, maar om die door de Heilige Geest juist nadrukkelijker als vaderlijke voorzorg te verstaan. Dat relationele verstaan staat wel haaks op speculaties over een God die van alle eeuwigheid uit alle beschikbare mogelijkheden Zijn keuzes maakt.
Juist dat relationele aspect is in de latere gereformeerde theologie met de ontwikkeling van Gods raad als vrederaad gehonoreerd. Gods vrederaad mogen we onmiddellijk betrekken op elk moment in de wereldhistorie en in onze levensgeschiedenis. Zoals Oepke Noordmans het zegt: „God is de Koning der eeuwen, maar meer nog die der ogenblikken. Zijn besluit is van eeuwigheid, maar Hij neemt het op het laatste moment.”
De Geest laat Gods verborgen voorzienigheid ook oplichten door ons te richten op de toekomende wereld, waarvan Hij het onderpand is. De troost van Gods voorzienigheid te midden van het lijden ligt in het vooruitzicht dat het Koninkrijk van God eenmaal zal aanbreken en dat het lijden van de tegenwoordige tijd niet opweegt tegen de heerlijkheid die dan geopenbaard zal worden (Romeinen 8:18). In het denken vanuit Gods uiteindelijke doel met deze wereld schuilt ook een kracht als het gaat om de duiding van het kwaad.
Slavernij
De Geest geeft ons ten slotte ook zicht op onze diepste vrijheid. Alleen Gods vrijheid is absoluut. Onze vrijheid als Zijn schepselen is altijd vrijheid in afhankelijkheid van Hem. Als wij deze afhankelijkheid van ons afschudden, verandert onze afhankelijkheid in slavernij. Ons diepste probleem is niet dat we Gods marionetten zouden zijn, maar dat we Zijn vijanden zijn. Alleen de herscheppende Geest kan ons van de verslavende macht van de zonde bevrijden door de levendmakende verbinding met Christus. De realistische gereformeerde antropologie kent een machtig pneumatologisch ”tenzij”. Wij zijn onbekwaam tot iets goeds en geneigd tot alle kwaad, tenzij wij door de Geest van God wedergeboren worden (Heidelbergse Catechismus, vraag en antwoord 8). Dan verstaan we weer wat echte vrijheid is.
Zo helpt een pneumatologisch verstaan van Gods voorzienigheid de theologie om troost en houvast te bieden in een cultuur waarin gevoelens van machteloosheid en zinloosheid sluimeren. Door de kracht van de Geest kunnen zwakke en zondige mensen staan in de vrijheid en handelen in het besef dat God hun leven draagt en leidt.
Dit artikel is een samenvatting van de oratie die auteur op 7 juni uitsprak bij de aanvaarding van het hoogleraarschap systematische theologie aan de Vrije Universiteit Amsterdam.