Eén, heilig, katholiek en apostolisch zijn de vier wezenskenmerken van de kerk. Ze bieden ruimte én geven richting. De gevestigde en de pionierende kerk moeten elkaar op deze punten steeds kritisch bevragen.
Het eerste oecumenische concilie werd belegd in het jaar 325, in Nicea. Je kunt wel zeggen: op last van keizer Constantijn. In 381 kwam daar een tweede oecumenisch concilie achteraan, in Constantinopel. Daar zijn knopen doorgehakt over allerlei acute vragen rond de christologie en de triniteitsleer.
Minder bekend is dat de katholieke kerk, die in vele gedaanten bestond en nog erg moest wennen aan haar positie als door de overheid begunstigd lichaam, daar ook heftig gediscussieerd moet hebben over zichzelf, haar status, haar structuur. Dus is het niet zo verwonderlijk dat juist in de geloofsbelijdenis van Nicea-Constantinopel de vier woorden zijn opgeschreven die voortaan als richtinggevend voor de ecclesiologie (kerkleer) hebben gegolden. „Wij geloven”, wordt daarin gezegd, „één heilige, algemene (katholieke) en apostolische kerk.”
Hier klinken de vier noties die we de ”notae ecclesiae” (wezenskenmerken van de kerk) zijn gaan noemen: één, heilig, katholiek en apostolisch. Woorden die rúimte geven voor al die verschillende gedaanten van de ”kerk” in dat grote rijk in Europa, het Nabije Oosten en Noord-Afrika. Tegelijkertijd geven ze ríchting: „om deze vier notae moet je denken en hier kunnen we elkaar aan houden.” Het zijn vier noties die in gesprek met en in gehoorzaamheid aan de heilige Schrift naar voren gekomen zijn.
Het is dus niet zo gek om nog eens naar deze vier begrippen te kijken, als we vandaag de vraag stellen: Wanneer ben je nog kerk of kerkelijke gemeente? Waar liggen de grenzen van het kerkbegrip?
Ik stel me voor dat in dat uitgestrekte rijk van Constantijn vele lokale kerkelijke gemeenschappen zo hun eigen zegje hadden kunnen doen over wat die woorden ”één, heilig, algemeen en apostolisch” zoal betekenen. In de ene gemeenschap ontdekten ze de ene krachtige kant van de apostolische overlevering, vijfhonderd kilometer verderop speelden andere vragen en vond men een ander aspect van het Evangelie cruciaal. Breng je dat bij elkaar, dan kan er veel van elkaar te leren zijn, óók over wat ”kerk” eigenlijk is en wat die notae ecclesiae je te vertellen hebben.
Pionierende kerk
Iets dergelijks zou ik willen bepleiten voor ons nadenken over de kerk in onze (hoe langer hoe meer postconstantinische) tijd. Er ontstaan allerlei kerkvormen waarvan we tot heel kort geleden zelfs niet hadden kunnen dromen. Er wordt geëxperimenteerd en er worden grenzen verkend. En verlegd. En soms misschien ook gepasseerd. Er worden vragen gesteld bij de manier waarop we voor ons gevoel al eeuwen kerk zijn. En vanuit die eeuwenoude gevestigde traditie worden er natuurlijk ook vragen teruggesteld. Maar ik zou er principieel voor open willen staan dat al die nieuwe vormen even zovele ontdékkingen kunnen bieden over wat ”kerk” eigenlijk kan zijn.
Maar is het dan: ”anything goes” (alles moet kunnen)? Als het maar wérkt, kán het dan ook? Moeten we niet steeds de vraag stellen hoe die nieuwe vormen zich verhouden tot de kerk der eeuwen, en soms ook gewoon zeggen: dit kan niet, dit is geen kerk meer? Hoe zit het met de ambten? En met het belijden?
Ik zou de vier notae ecclesiae willen langswandelen. Vanuit elke nota probeer ik steeds één vraag te stellen die de pionierende kerk in kritische zin aan de gevestigde kerk stelt. Want ik ga ervan uit dat we van de pionierende kerk kunnen leren. ”Ecclesia reformata semper reformanda”: ook de gevestigde kerk zal altijd een pionierende kerk moeten blijven. Maar ik zal natuurlijk ook steeds een wedervraag aan de pionierende kerk stellen.
Eén
In wezen bestaat er maar één kerk, belijdt de kerk met de Schrift (vgl. NGB art. 28). Dat betekent dat we, waar we ook maar zusters en broeders treffen en in welke vorm van gemeenschap ze zich ook maar georganiseerd hebben, met hen meteen diep verbonden zijn. Door één Geest, één Heer, één doop.
Misschien is de eerste nota ecclesiae wel de meest confronterende. De kerk is om maar één reden één: omdat God één is. En zoals we over die ene God in eeuwigheid niet uitgezongen raken en Zijn gunsten elke morgen nieuw zijn, zo is ook de ene kerk veelkleurig, onverwacht, altijd anders, altijd nieuw. En toch één. Toch vormen we samen dat ene koor, dat soms in dissonanten, maar uiteindelijk in een fantastisch weefsel van stemmen de ene lof van de ene Heer bezingt.
Daarom kunnen juist de meest (in onze ogen) vreemde vormen van kerk-zijn een les betekenen voor de kerk. Steeds klinkt de belangrijke vraag: wat leren we hier over onszelf, over onze gemeenschap, over ons geloof, over onze ene God wat we vóór onze kennismaking met deze pionierende gemeente zó nog niet gezien en beleden hadden? In principe zullen we nieuwe kerkvormen wat mij betreft leergierig en zelfs deemoedig tegemoet moeten treden.
Maar een pionierende gemeenschap zal nooit het gevoel mogen koesteren dat ze in haar eentje het wiel aan het uitvinden is. Ze zal zich nooit mogen afschermen of losmaken van de kerk die soms al te gevestigd of al te vastgeroest lijkt. Deemoed en leergierigheid zullen ook de andere kant op moeten blijven werken. Aan de orde die binnen die ene kerk (bijvoorbeeld in een moedergemeente) heersend is, zal een pionierende gemeenschap zich wel wat gelegen moeten laten liggen. Arrogantie als gevolg van de nieuwe ontdekkingen die in pionierssettingen gedaan worden, is niet gepast.
Eerlijk gezegd zie ik daar weleens redenen tot zorg. Om het even heel concreet over het predikantsambt te hebben: op het punt van de bezinning daarover vind ik de kerk op dit moment niet op haar sterkst. Ik zie bijvoorbeeld dat mensen bevestigd worden tot predikant in settingen waar het hoogst onzeker is of er na een periode van een jaar of twee nog wel een plek voor hen is, daar of elders in de kerk. Dan creëer je een groep van jonge in het ambt bevestigde predikanten die op zeker moment niet langer ambtelijk bezig zijn. Is dat nog kerkelijk? Doe je die mensen en doe je hun ambt daarmee recht?
Heilig
”Heilig” betekent zeker niet dat ”anything goes” in de kerk. De kerk is een groep die ”apart gezet” (sanctus) is, ”uit” de wereld ”geroepen” (ek-klèsia). Nu vindt de kerk die heiligheid niet in zichzelf, maar slechts in Christus, die haar tot heiliging geworden is (2 Korinthe 1).
Vóórdat we vanuit deze nota ecclesiae allerlei kortzichtige waarschuwingen richting pioniersplekken laten horen, zullen we dat moeten beseffen. En bij elke pioniersplek moeten we ons opnieuw afvragen: Als het hier anders gaat dan ik gewend ben, is die andere vorm dan misschien niet juist een héél geschikte vorm om de heiligheid buiten mijzelf te zoeken, bij Christus? Snuif ik hier niet voorzichtig een nieuwe geur van heiligheid op, die om eerbied vraagt? Waar mensen stil worden in een café, een traan wegpinken of zich vrolijk maken om de humor van de Bijbel – ik noem maar wat – gebeurt daar dan niet iets waardoor ze in dat moment apart gezet worden voor God?
De grensvraag die ik vanuit dit woord ”heiligheid” áán de pionierende kerk zou willen stellen, ligt voor de hand. Ik doe het met woorden van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (NGB, art. 29, dat overigens vooral over de ”ware” kerk spreekt). De kerk is heilig, zegt deze belijdenis, door haar focus op de zuivere verkondiging van het Evangelie. Door de gerichtheid op Christus. Niet door een focus op een spiritueel deel van ons menselijke wezen – dat is misschien wel fijn, maar niet meteen heilig. Door de heiligheid buiten jezelf te zoeken, blijf je wat de kerk betreft: binnen.
Algemeen
Dat de kerk ”algemeen” of ”katholiek” is, betekent dat er geen plek op de wereld is waar ze niet kan zijn. In dit opzicht heeft de gevestigde kerk heel, heel veel te leren van de pionierende kerk. Ik krijg altijd tikken op mijn vingers als ik – met bijvoorbeeld Kierkegaard en Bonhoeffer (zie ”De levende kerk”, vooral par. 2-3) – al te schamper lijk te doen over de nette, witte middenklassekerk die in Noordwest-Europa de meest in het oog springende kerkvorm is geworden. Schamperheid past mij inderdaad niet, maar ik ben echt weleens bang dat we het in onze gemiddelde confessionele gemeenten zo gezellig hebben (ikzelf incluis), dat we iets van het besef kwijtraken dat bijvoorbeeld aan de NGB (art. 27) zo’n bijzonder elan geeft: dat God de kerk tegen het woeden van de hele wereld in (dat betekent met kleerscheuren en schroeiplekken) bewaart. In de brieven van het Nieuwe Testament gaat het bijna nergens anders over: dat we in Christus uit alle hoeken en gaten bij elkaar zijn gezet en elkaar nu vast hebben te houden, als een tastbaar teken van het nieuwe Rijk dat komt. Als we op basis van huidskleur, afkomst, opleiding, leeftijd, en noem maar op, in de kerk rustig doorgaan met ons af te zonderen, dan zijn we in dat opzicht in de verste verte niet zo’n teken. De pionierende kerk laat zien dat we één zijn met veel, veel meer soorten mensen dan we ooit hadden gedacht.
Dan is de vraag aan de pionierende kerk natuurlijk (maar dan echt in diepe deemoed gesteld): hoe voorkom je dat pionierende gemeenschappen niet evenzeer (wat Bonhoeffer noemt) ”voorkeursplekken” worden voor maar één ‘soort’ mensen?
Apostolisch
Een kerk sticht je niet zelf. Je vindt jezelf erin terug: waar je onder het beslag komt van wat een apostel met je doet, door Woord en Geest. De kerk bouwt steeds voort op en keert steeds terug naar het getuigenis van de apostelen. Oók loopt er een lange lijn van verbinding van hun zending de wereld in naar ons hier en nu.
In de Protestantse Kerk in Nederland (PKN) is nu gezegd dat predikanten wel wat van de onrust van de voeten van de apostelen mogen hebben. Ik wil het graag wat breder trekken, omdat apostoliciteit geen kenmerk is van één ambt (vgl. NGB art. 30-31), maar van heel de kerk. Juist pionierende gemeenschappen maken dit duidelijk: een zekere onrust en een met de traditie verbonden experimenteerdrift binnen de kerk zijn wel echt nodig om te begrijpen wat apostoliciteit anno nu zou kunnen betekenen.
Dit betekent, denk ik, ook dat we op nieuwe en flexibele manieren over onze ambten moeten durven denken. Wat mij betreft is onze drieslag diaken-ouderling-predikant niet heilig. Je zou er juist over moeten nadenken hoe deze ambten in hun gezamenlijkheid (zie NGB, art. 30-31) de pioniersgeest, de apostoliciteit als nieuw kunnen uitdrukken.
Als het gaat over de voorganger als een drager van apostoliciteit, heb ik wel een heel concrete kanttekening bij de actuele discussie over de academische opleiding van de predikant. In de PKN wordt nu ook gezegd dat er „te weinig basis” is „om een academische opleiding als een principieel onderdeel van het predikantsambt te zien.”
Nu zeg ik niet dat het voorgangersambt exclusief door academici bekleed mag worden, maar ik zie wel een reëel gevaar. De PKN staat in een traditie waarin van predikanten wordt gevraagd dat ze, met de apostelen, voortdurend bereid zijn, gevraagd en ongevraagd, te pas en te onpas, voor koningen, rechters en overheden evengoed als voor slaven en armen, verantwoording af te leggen van de hoop die in hen is (1 Petrus 3:15; 2 Timotheüs 4:2). Dat vereist van die predikanten inderdaad grote flexibiliteit. Dat is: inlevingsvermogen, originaliteit, vaardigheid in het spreken van verschillende ‘talen’. We hebben een instituut dat je een begin van die vaardigheden aanreikt. Dat instituut is de universiteit. Als we in de buurt komen van het opgeven van de academische vorming voor het gros van onze predikanten, dan is dat gevaarlijk voor onze apostoliciteit.
Prof. dr. E. van ’t Slot is bijzonder hoogleraar voor systematische theologie en 21e-eeuwse ecclesiologie, namens de Confessionele Vereniging, aan de Rijksuniversiteit Groningen. Dit artikel is gebaseerd op zijn lezing tijdens de conferentie van de Confessionele Beweging, op 9 april in Nijkerk.