Nieuwe literatuurgeschiedenis: het geheel is niet meer dan de som der delen
Het nieuwe standaardwerk op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis is eindelijk klaar. Het laatste deel verscheen vorige maand, en nu blikken de twee hoofdredacteuren in een dun boekje nog even terug: hoe is de serie tot stand gekomen, en wat is achteraf gezien de rode draad in het verhaal?
De ”Geschiedenis van de Nederlandse literatuur” lijkt een beetje als een nachtkaars te doven. Vorige week was er ter afsluiting van het project een feestelijke bijeenkomst, dat wel. Maar in de media is tot nu toe maar weinig aandacht besteed aan het feit dat deze grote letterkundige onderneming voltooid is. Vergelijk dat eens met het begin ervan, elf jaar geleden, toen de eerste twee delen aangeboden werden aan de (toen nog) prinsessen Máxima en Mathilde. Alle media besteedden er aandacht aan, want dit leek iets nieuws en bijzonders: ook onze tijd was nog in staat grote verhalen te vertellen over onze eigen Nederlandse geschiedenis, cultuur en identiteit.
De vraag is evenwel of dat uiteindelijk gelukt is. De negen delen uit de serie zijn behoorlijk wisselend van karakter. Er zijn prachtige voorbeelden van geschiedschrijving bij (van Frits van Oostrom en Herman Pleij bijvoorbeeld, of van Inger Leemans en Gert Jan Johannes). Maar er zijn ook delen die nog het meest lijken op een papieren encyclopedie vol namen en feiten, zonder groot verhaal. En papieren encyclopedieën zijn –hoe je het wendt of keert– ouderwets, die liggen in de tijd van Google vooral op de rommelmarkt. Het behoeft geen betoog dat juist zulke delen weinig gericht zijn op een breder publiek.
Geen geringe taak dus voor de beide hoofdredacteuren van de serie, dr. Arie Jan Gelderblom (Utrecht) en prof. dr. Anne Marie Musschoot (Gent): zij moeten in hun slotbeschouwing, ”Ongeziene blikken”, de rode draad in het geheel proberen zichtbaar te maken. Natuurlijk doen ze hun best de eenheid te laten zien, maar ook zij ontkomen er niet aan te erkennen dat de serie weliswaar als „een cultuurgeschiedenis aan de hand van literaire bronnen” kan worden gelezen, maar dan toch „in het ene deel wat meer dan in het andere.” Volgens hen is dat verschil onvermijdelijk omdat het nu eenmaal voortkomt uit het voorhanden zijnde onderzoek – dat voor de ene periode andere accenten legt dan voor de andere.
Heel overtuigend is dat argument niet. Het mooie uitgangspunt van ”de functie van literatuur in de eigen tijd” is in sommige delen gewoon niet zo uit de verf gekomen. Had iedereen zich dáár streng aan gehouden, en zich bovendien verplicht gevoeld een verhaal te vertellen dat ook voor de leek interessant zou zijn, dan zou je als lezer steeds opnieuw de wereld van het verleden zijn binnengeleid en aan de hand van teksten hebben ontdekt hoe de mensen toen leefden en dachten. Een spannender recept is bijna niet denkbaar.
Maar ook al zijn alle auteurs dan van hetzelfde uitgangspunt vertrokken, ze hebben hun opdracht te verschillend ingevuld. De ene helft zit nog vast aan de oude, gedetailleerde benadering van teksten, de andere helft heeft de sprong naar cultuurgeschiedenis al gemaakt. Bij de een gaat het veel over theoretische discussies, over genres en tradities en canonvorming. Bij de ander over politieke en religieuze geschiedenis, oorlog en economie. Of over vernieuwingen in het denken, over kosmologie en psychologie en kunst en filosofie.
Natuurlijk is enig verschil in context onvermijdelijk, per tekst, per periode. Maar het verschil wordt te groot als in het ene deel wél een mooie indeling en een mooi verhaal geboden worden, en het andere deel niet verder komt dan een postmoderne indeling in tijdvakken van tien jaar die de „gelijktijdigheid” en „veelvormigheid” van van alles en nog wat moeten laten zien, maar geen enkel houvast bieden. In feite zit het probleem in de keuze van sommige auteurs: niet iedereen is geschikt om op een boeiende manier de grote lijnen neer te zetten. Daardoor wordt het geheel van de serie niet meer dan de som der delen.
Zodoende rest de hoofdredactie niets anders dan te benadrukken hoe vernieuwend én hoe tijdgebonden dit project is geweest. Wat ze wilde was: meer aandacht besteden aan vergeten groepen (vrouwen en jongeren bijvoorbeeld), onbekende terreinen in kaart brengen, verschillende invalshoeken laten zien, minder nadruk leggen op de auteur, loskomen van het nationalisme, de grens tussen hoge en lage cultuur laten vervagen, de literatuur van Nederland en Vlaanderen in samenhang behandelen. Al die dingen geven de koers aan van de huidige literatuurgeschiedschrijving.
Aan de ene kant levert dat nieuwe en vernieuwende inzichten op. Het is ook knap: een concept bedenken dat het vak kan meenemen in een postmoderne tijd waarin alle grote verhalen gewantrouwd worden, waarin de auteur van zijn voetstuk gevallen is en waarin je alles op honderd verschillende manieren kunt bekijken. Aan de andere kant illustreert het (in sommige delen) ook het tekort van deze manier van literatuur en cultuur beschouwen: een gebrek aan overzicht en grotere kaders en daarmee een verlies van het bredere lezerspubliek.
De nabeschouwing van Gelderblom en Musschoot geeft goed inzicht in het proces dat tot de serie leidde – met dank aan de Taalunie en de ministeries van Onderwijs van Nederland en Vlaanderen. Tegelijk is hun tekst een beetje zoals de reeks zelf: geen grootse visie, eerder een verdediging van het resultaat zoals dat er nu ligt, een pleidooi voor de „nooit eindigende dialoog onder wetenschappers” die „alle ruimte laat voor komende generaties.”
Natuurlijk vinden hedendaagse literatuurhistorici –terecht bang voor nationalisme– het soms eng om grote uitspraken te doen over Nederlandse geschiedenis, cultuur en misschien zelfs identiteit. Toch is dat wél wat het publiek van hen verwacht. Doen ze dat niet, dan schrijven ze eigenlijk alleen nog voor vakgenoten. We mogen dus uiteindelijk blij zijn dat een flink deel van de auteurs de zaak niet al te principieel heeft aangepakt en gewoon tóch een mooi en inspirerend verhaal heeft verteld.
”Ongeziene blikken”, Arie Jan Gelderblom en Anne Marie Musschoot; uitg. Bert Bakker, Amsterdam, 2017; ISBN 978 90 351 3048 7; 96 blz.; € 19,99.
Lees ook in Digibron
Naslagwerk of verhaal? (7 mei 2016)
Verlichting en christendom (14 december 2013)
Frits van Oostrom over monniken en kooplui (21 februari 2013)
Literatuur als gezelschapsspel (8 juli 2009)
Ploegen door het polderland (28 mei 2008)
Verzen op de vrije markt (5 december 2007)
Een kwestie van persoonlijkheid (1 maart 2006)
“Wat een vreemde wereld en wat lijken die mensen op ons” (1 maart 2006)
Steeds weer nieuwe vogelnesten (23 februari 2006)