ROME. De Oosters-Orthodoxe Kerk staat dichter bij Rome dan bij de kerken van de Reformatie. Dat heeft vooral te maken met de waarde die aan de sacramenten wordt toegekend, de ambtsvisie (patriarch, bisschop), de grote betekenis van de liturgie en het belang van de heiligen.
Volgens de rooms-katholieke priester Antoine Bodar ligt het positieve van de orthodoxe kerken in de handhaving van de apostolische opvolging en de belijdenis van het priesterschap en de eucharistie. Bodar ziet ook tekorten, schreef hij enkele jaren geleden, namelijk op het punt van „de volledige erkenning van het zichtbare hoofd van de katholieke Kerk, de bisschop van Rome, de opvolger van Petrus.”
Tijdens het Tweede Vaticaans Concilie (1962-1965) sprak de Rooms-Katholieke Kerk uit dat niet-rooms-katholieke christenen weliswaar de „erenaam” van christenen dragen, „doch het volledige geloof niet belijden, of de eenheid van gemeenschap onder de opvolger van Petrus niet in stand houden.” Met protestantse christenen bestaan „belangrijke verschillen”, vooral in „de uitleg van de geopenbaarde waarheid.” De Oosters-Orthodoxe Kerken hebben een streepje voor: zij hebben een rijke liturgische traditie, vooral op het punt van de eucharistie, en verheerlijken met hun hymnen Maria.
In latere Vaticaanse documenten worden protestantse kerken als „kerkelijke gemeenschappen” gezien, en niet als kerken in de „volle” (plene) zin van het woord. De reden is een „tekort” (defectus) in het wijdingssacrament.
Volgens de Duitse geestelijke verzorger Bruno Hünerfeld (Freiburg) wordt de soep niet zo heet gegeten als ze wordt opgediend, zette hij vorig jaar in een dissertatie uiteen. Rome én de orthodoxie zijn vooral beducht voor het proselitisme bij protestanten en het feit dat velen van hen liberaal zijn.
De oosters-orthodoxe theoloog Grigorios Larentzakis heeft weinig hoop dat er tussen Rome en de orthodoxe kerken wezenlijke vooruitgang wordt geboekt, zo stelde hij vorig jaar in een studie over het pausschap. Het Petrusambt blijft Rome en de orthodoxie verdelen.