Opinie
Bijbel eist van vreemdeling culturele aanpassing

Wie van een vreemdeling eist dat hij zich aanpast aan onze taal en cultuur, verdedigt een volkomen Bijbels standpunt, betoogt drs. Bert Ferwerda.

Drs. Bert Ferwerda
beeld Matt Ragen
beeld Matt Ragen

In de discussie over vluchtelingen baseren veel christenen zich op de Bijbeltekst: „Gij zult ook de vreemdeling geen overlast doen, noch hem onderdrukken; want gij zijt vreemdelingen geweest in Egypteland” (Ex. 22:21). Hier valt echter wel het een en ander op af te dingen.

De vreemdeling waar deze tekst op doelt, is dezelfde van wie twee hoofdstukken eerder wordt bepaald dat hij, evenals de autochtone Israëliet, onder het sabbats­gebod valt (Ex. 20:10). Verder lezend blijkt echter dat de vreemdeling zich aan bepaalde joodse wetten en gebruiken wel, en aan andere juist niet dient te houden. Zo mag hij bijvoorbeeld onder geen beding deelnemen aan het pesachfeest (Ex. 12:43). Waarom dit onderscheid? Hoe wist de vreemdeling wat er van hem of haar werd verwacht? Wie werden er met vreemdelingen eigenlijk bedoeld?

Bij nadere beschouwing blijkt dat in deze drie citaten twee verschillende Hebreeuwse woorden beide met ”vreemdeling” zijn vertaald. In de eerste twee teksten is dat het woord ”gēr” (meervoud: ”gērīm”), in de laatste het woord ”nocher” (meervoud: ”nochrīm”). In de Hebreeuwse Bijbel ligt er tussen deze twee begrippen een wereld van verschil. Met het woord nochrīm worden vreemdelingen bedoeld zoals wij dit woord gebruiken: buitenlanders, migranten, mensen met andere gebruiken dan de onze. Alle niet-Israëlieten met een eigen taal en cultuur worden nochrīm genoemd, of ze nu in Palestina wonen of niet.

Het woord gēr daarentegen heeft een geheel andere betekenis. Gērīm zijn vreemdelingen die niet tot het volk van Israël behoren, maar wel de culturele en religieuze gebruiken daarvan hebben overgenomen. Vandaar dat, andersom geredeneerd, de Israëlieten in Egypte gērīm werden genoemd, omdat ze tijdens de slavernij de culturele en religieuze gebruiken van de Egyptenaren hadden overgenomen.

Omdat beide woorden altijd met ”vreemdeling” zijn vertaald, blijft het voor de Nederlandse lezer verborgen dat deze twee typen vreemdelingen in de Bijbel verschillend worden behandeld. Nochrīm waren van de cultus uitgesloten. Zij vielen niet onder de joodse wet. De kwijtschelding van schulden in het sabbatsjaar gold uitdrukkelijk niet voor een nocher (Deut. 15:3). Onderling mochten Israëlieten geen rente berekenen, aan een nocher wel (Deut. 23:20). Ook was het verboden om met een nocher te trouwen (Deut. 7:3-4). Vrijwel overal in de Bijbel worden de nochrīm gewantrouwd en ronduit negatief beoordeeld. Wanneer Job er zich op laat voorstaan dat hij hen bij zich thuis binnenliet (Job 31:32), wil dat zeggen dat dit allerminst gebruikelijk was.

De status van een gēr wordt positiever beschreven, maar ook hij (of zij) werd met argwaan gadegeslagen. Omdat ook deze vreemdelingen niet tot het uitverkoren volk behoorden, bleven ze hun leven lang een soort pseudo-Israëlieten. Was de gēr een Edomiet of Egyptenaar, dan behoorden zijn nakomelingen pas na drie generaties tot het volk van Israël (Deut. 23:8, 9), was hij van Ammonitische of Moabitische afkomst, dan duurde dit wel tien generaties (Deut. 23:4).

Omdat gērīm als tweederangsburgers over het algemeen met de nek werden aangekeken, hadden ze evenals de weduwen en wezen rechtsbescherming nodig (Ex. 22:21). Omdat ze geen land mochten bezitten, waren de gērīm meestal dagloners en huurlingen (Deut. 24:14m en Deut. 29:11). Velen waren aangewezen op liefdadigheid: op het gevallen fruit in de boomgaarden (Lev. 19:10), op aren die na de oogst op het veld bleven liggen (Lev. 23:22), op de sabbatsopbrengst (Lev. 25:6) en op de „tienden” (Deut. 14:29).

Hoewel gērīm economisch en maatschappelijk werden achtergesteld en ook religieus apart werden behandeld, waren ze formeel gelijk aan de Israëlieten (Lev. 24:22, vgl. Num. 15:15-16). In het geval van een onopzettelijke moord stonden zelfs de vrijsteden voor hen open (Num. 35:15). Maar in de praktijk bleef er echter weldegelijk een onderscheid bestaan. Zo kon een Israëliet zijn verpauperde volksgenoot niet tot slaaf maken, maar mocht hij dit met een verarmde gēr wel doen (Lev. 25:39-46).

Het is kenmerkend voor het jodendom –een wetsreligie– dat aan het juridische onderscheid tussen de twee groepen vreemdelingen veel aandacht is besteed, zowel in Bijbelse tijden als daarna. Twee voorbeelden uit het Oude Testament: een nocher mocht nooit van de pesachmaaltijd eten (Ex. 12:43), een gēr mocht dit wel (Ex. 12:48). Israëlieten mochten geen vlees eten van dieren die een natuurlijke dood waren gestorven. Aan een gēr mochten ze dit vlees echter wel te eten geven, en aan een nocher zelfs verkopen (Deut. 14:21).

In het oude Nabije Oosten kon iemand moeilijk overleven zonder familie. Gērīm hadden hun familie verlaten en zich bij de Israëlieten gevoegd. Daarom waren ze kwetsbaar. Ze hadden niemand om op terug te vallen en waren gedwongen om zich loyaal tegenover hun beschermers op te stellen. Hoewel ze er dezelfde zeden en gebruiken op na hielden als geboren Israëlieten worden ze altijd weer apart vermeld, waaruit blijkt dat ze er toch niet helemaal bij hoorden. Hun maatschappelijke status was gering.

Slechts enkele proselieten zijn vanwege hun verdiensten bekend geworden: Kaleb de Keneziet, Ruth de Moabitische, Doëg de Edomiet en Uria de Hethiet.

Conclusie: wie van een vreemdeling eist dat hij zich aanpast aan onze taal en cultuur, stelt zich, bewust of onbewust, op een volkomen Bijbels standpunt.

De auteur is hebraïcus.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer