OSLO – „Ik kan niet meer slapen. Ik zal nu schrijven over wat er is gebeurd op Utoya. Wat mijn ogen zagen, wat ik ervoer, wat ik deed.”
Het verslag van de gebeurtenissen dat de Noorse politica Prableen Kaur (23) zaterdag op haar weblog schreef, is inmiddels door verschillende internationale media overgenomen. De vice-voorzitter van de jeugdorganisatie van de sociaaldemocraten in Oslo woonde een zomerkamp bij op het Noorse eiland Utoya. Ze schreef haar verhaal enkele uren na de aanslag.
„Ik zit in de woonkamer. Voel verdriet, boosheid, geluk en ik weet niet wat. Er zijn te veel emoties, te veel gedachten. Ik ben bang.”
Na de aanslagen vrijdag in de stad Oslo hadden de kampgangers een bijeenkomst in het hoofdgebouw. Velen bleven na die tijd in en om het gebouw hangen. „We voelden ons veilig op het eiland. Niemand wist dat de hel hier nog zou losbarsten.
Ik bevond me in de gang van het hoofdgebouw toen de paniek uitbrak. Ik hoorde schoten en zag hem schieten. Iedereen begon te rennen. Mijn eerste gedachte was: „Waarom schiet de politie op ons?”
Mensen renden, schreeuwden. Ik was bang. Het lukte me om een van de kamers aan de achterkant van het gebouw te bereiken. Er waren al veel anderen. Allemaal lagen ze op de grond.
We hoorden nog steeds geweervuur en werden steeds banger. Ik zag mijn beste vriend buiten lopen en vroeg me af of ik naar hem toe zou gaan om hem te halen. Er was geen tijd. Ik zag de angst in zijn ogen.
We bleven een paar minuten op de grond liggen en besloten niemand meer binnen te laten, want de moordenaar kon voor de deur staan.
We raakten in paniek en sprongen daarop door het raam naar buiten. Ik was de laatste. „Nu zal ik omkomen”, dacht ik.
Ik probeerde naar buiten te klimmen, maar mijn handen gleden weg en ik kwam hard op mijn linkerzij terecht. Een jongen hielp me overeind. Samen renden we het bos in.
Ik keek om me heen: „Is hij hier? Schiet hij op ons? Kan hij me zien?”
Een meisje had haar enkel gebroken. Iemand anders was ernstig gewond. Ik probeerde hen wat te helpen voor ik verder ging richting het water. Ik verschool me met een heel stel anderen achter een bakstenen muur. Ik bad, bad, en bad en hoopte dat God me zag.
Ik belde mijn moeder en zei dat ik niet wist of we elkaar zouden weerzien, maar dat ik er alles aan zou doen om in leven te blijven. Ik herhaalde verschillende keren dat ik van haar hield. Ik hoorde de angst in haar stem. Ze huilde.
Mijn vader stuurde ik een sms waarin ik schreef dat ik van hem hield. Ook stuurde ik een bericht naar mijn beste vriend. Hij antwoordde niet.
Toen we opnieuw schoten hoorden, kropen we dichter tegen elkaar aan. Zo veel gedachten buitelden over elkaar heen. Ik was zo bang. Mijn vader belde. Ik huilde en zei dat ik van hem hield. Hij zei dat hij met mijn broer onderweg was om me op te pikken zodra ik het vasteland bereikte, of ze zouden naar het eiland komen. Zo veel gevoelens gingen door me heen.
Anderen belden hun ouders. Na een tijdje stuurden we alleen nog berichten, want we waren bang dat de moordenaar ons zou horen. Op Twitter en Facebook meldde ik dat ik in leven was en ‘veilig’. Dat we op de politie wachtten.
Na een poosje kwam er een man. Ik hield me verscholen. Hij zei: „Ik ben van de politie.” Sommigen riepen dat hij dat maar moest bewijzen. Ik kan me niet goed herinneren wat hij antwoordde, maar opeens begon hij te schieten. Herlaadde en schoot opnieuw.
Ik dacht: „Dit is het einde. Hij krijgt me te pakken en ik zal sterven.” Mensen schreeuwden, ik hoorde dat sommigen werden geraakt. Anderen sprongen in het water. Ik lag daar, mijn mobiel in mijn hand, de benen van een meisje onder me. Twee anderen bovenop mij. Ik hield me dood. Zeker een uur lang.”
„Het werd helemaal stil. Voorzichtig draaide ik mijn hoofd om te zien of er nog iemand in leven was. Ik zag lichamen, bloed. Ik besloot op te staan. Het bleek dat het meisje onder mij overleden was, evenals de twee personen die op me lagen. Ik heb een beschermengel gehad.
Omdat ik niet wist of hij terug zou komen, rende ik naar het water. Mijn trui trok ik uit, want ik dacht dat het moeilijk zou zijn om ermee te zwemmen. In het water kwam ik anderen tegen. Sommigen hadden zich verzameld bij een opblaasboot of iets dergelijks. Ik zwom, zwom, zwom ernaartoe. Ik riep, kreeg het koud. Het zwemmen werd zwaarder en zwaarder. Mijn armen werden moe.
Uiteindelijk bereikte ik de boot en de anderen. We praatten wat. We riepen naar boten die langsvoeren, maar die haalden eerst de zwemmers uit het water. Een man voer op ons af en wierp ons wat zwemvesten toe. Later kwam hij terug om ons op te pikken.
Terwijl we naar de kust voeren, maakte onze boot water. Met een emmer probeerde ik zo veel water eruit te scheppen als ik kon, maar had er snel de kracht niet meer voor. Een meisje nam het over.
Toen we de wal bereikten, kwamen de tranen. Een vrouw omarmde me. Dat voelde goed.
Een man leende me zijn telefoon, zodat ik mijn vader kon bellen. „Ik leef. Ik heb het gered. Ik ben nu veilig”, vertelde ik hem.
Wildvreemden gaven ons een lift naar een hotel in Sundvollen. Ik ging op zoek naar mijn beste vriend, maar kon hem nergens vinden. Ik vond een vriendin. We vielen elkaar in de armen en snikten het uit.
Ik registreerde me bij de politie en liep de lijsten door met namen. De naam van mijn beste vriend kwam ik nergens tegen.
Na een tijdje kon ik een computer lenen en berichtte via Twitter en Facebook dat ik nu in veiligheid was. Ondertussen kwam ik steeds meer vrienden tegen. We praatten maar over één ding: wat er was gebeurd en hoe we het hadden overleefd.
Ik vroeg iedereen of ze mijn vriend hadden gezien. Geen van hen kon iets over hem vertellen. Ik werd bang.
Toen mijn vader belde dat hij er was, rende ik hem tegemoet. Ik omhelsde mijn vader en broer een lange tijd. Dat was een goed moment. Toen zag ik een jongen die op mijn vriend leek. Ik riep zijn naam. Hij draaide zich om. Hij was het.
Ik ben blij dat ik nog leef. God heeft over mij gewaakt.”