„Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet.”
Spreuken 1:10
Hoe bedorven ook het natuurlijk hart is, toch wordt het voor het onbevangen jeugdig gemoed soms moeilijk en boezemt het hem zelfs weerzin in om de eerste vloek te uiten. De lichtzinnige spot zal gewoonlijk de blos van verontwaardiging op de wangen van de eenvoudige jongeling die pas de woelige wereld is ingetreden, tevoorschijn roepen. Maar wie kent niet de kracht van de gewoonte, die het fijne vernis van het tedere gemoed afwist? Wie heeft niet binnen weinige maanden de vloek horen uitspreken die als met een aangeboren vlugheid de tong ontsnapte? Wie heeft niet de goddeloosheid en de heiligschennis onbestraft zien doorgaan, zelfs bij de verborgen blos van de schaamte?
Zoals het met deze zonden is, zo gaat het met de grootste zonde, de verwerping van de Zaligmaker. Er is een tijd in onze kindsheid wanneer het tedere gemoed bijzonder ontvankelijk schijnt te zijn voor de Zaligmaker. Daar is een tijd waarin de verstandelijke vermogens en genegenheden plotseling tot rijpheid ontwikkeld worden, zoals de rozenknop als een gevulde roos openbreekt, een tijd waarin al de driften van onze natuur met onberekenbare onstuimigheid losbarsten. De ondervinding verzekert dat dit de tijd is waarin tevens de overtuiging van zonden het gemakkelijkst op ons hart werken kan, de tijd waarin de leer en het lijden van onze Zaligmaker soms met het beste gevolg voor onze geest kan gebracht worden.
_Robert Murray M’Cheyne,
predikant te Dundee
(”Leerredenen”, 1862)_