Buitenland
Uitbuiting als gegeven; weldoen als daad

RAHIMYAR KHAN – Een watersnood wordt meestal nooit een ramp zonder dat allerlei verergerende factoren op de achtergrond meespelen. Zo zijn de gedupeerden van de watervloed in het zuiden van de Punjab vooral straatarme ongeletterde landarbeiders. Ze worden geknecht door landheren die hun boerderijen in het gebied hebben. Een van hen is Allah Backaya.

26 August 2010 11:30Gewijzigd op 14 November 2020 11:34
De rijke Pakistaanse landheer Allah Backaya presenteert zich als een sociaal man, die betrokken is bij de armen. Links zijn kleinzoon. Foto Jaco Klamer
De rijke Pakistaanse landheer Allah Backaya presenteert zich als een sociaal man, die betrokken is bij de armen. Links zijn kleinzoon. Foto Jaco Klamer

Als je de beelden van de watersnoodramp in Pakistan ziet, zou je gaan denken dat daar enkel arme loonarbeiders en boertjes leven. Maar in de zuidelijke provincie Punjab is dat zeker niet zo. Het gebied staat bekend om zijn middeleeuws aandoende feodale structuren van heren en lijfeigenen, zeg maar slaven.

Een arme, ongeletterde massa houdt al eeuwen lang de macht van deze herenboeren in stand, en mag dus niet verdwijnen. Berucht is het absenteïstische gedrag van deze boeren –ze leven en verblijven vaak in andere werelden, die van de politiek bijvoorbeeld– en laten de dagelijkse gang van zaken aan anderen over.

Intussen zijn het deze herenboeren die de bedroevend lage inkomens van loonarbeiders bepalen wanneer die op hun landerijen werken. Dat gebeurt een deel van het jaar in de katoen, dan weer in de suikerriet, of op de rijstvelden.

Behalve economische macht hebben deze herenboeren ook een vinger in de pap als het gaat om de islam. Het typeert de grote greep die ze hebben op het totaal van de samenleving, en waar geen ontkomen aan is.

Allah Backaya is zo’n herenboer. Hij ontvangt ons op zijn landgoed dat dicht bij overstroomde gebieden ligt.

Backaya (78) komt over als een goedige, bescheiden man die het beste met iedereen voor heeft. Hij en zijn vrouw Ghulam hebben acht kinderen, vijf jongens en drie meisjes. Trots laat hij op zijn erf de voormalige 150 jaar oude woning van zijn vader zien, en die nu dienst doet als voorraadschuur. Deze heeft fraaie plafondschilderingen en gevels met houtsnijwerk.

Een blikvanger op het erf is ook de moskee, compleet met minaret en koepel. Het land heeft hij via de familie van zijn vrouw in handen gekregen –zijn eigen vader was politie-inspecteur– en telt ruim 40 hectare. Graan, rijst, katoen en suikerriet staat erop. Ook kweekt hij mango’s voor de export. Die gaan via de zuidelijke havenstad Karachi naar het buitenland.

Een kleine twintig families leven van het werk op zijn land; ze verdienen tussen de 1 en de 1,50 euro per dag. Backaya lijkt het te zeggen zonder enige gene, alsof zo’n hongerloontje heel normaal is. Tegelijkertijd presenteert hij zich als een sociaal man, die betrokken is bij de armen. Zo vertelt hij over zijn werk als mediator. In een speciale afdeling van zijn huis ontvangt hij dorpelingen die met elkaar in de clinch liggen wat betreft landbezit of families die ruzie hebben.

Zijn antwoord op de vraag hoe het nu toch komt dat de mensen hier zo arm zijn, is meer een beschrijving dan een verklaring. Alsof het een voldongen feit is, waar hij ook niets aan kan doen.

„De mensen hier zijn analfabeet, niet in staat om iets van financiële reserve op te bouwen en het stuk land dat ze hebben is nu eenmaal te klein om hogerop te komen.”

Backaya vindt zelf wel dat hij het lot van de armen probeert te verlichten en hij noemt als voorbeeld het voedsel dat hij uitdeelt zodra dat in de oogsttijd van het land komt. Daarnaast leent hij hun „zonder rente” geld uit. Verder wijst hij op een stuk grond dat hij beschikbaar heeft gesteld om er een ziekenhuisje neer te zetten. Daar is nooit wat van gekomen, voegt hij eraan toe, bij gebrek aan fondsen.

Een basisschool voor jongens kwam er wel, maar of daar ook de jongens van de loonarbeiders terechtkunnen is te betwijfelen, omdat de kosten van schoolgaan voor deze groep niet zijn op te brengen. „Een basisschool voor meisjes zegt u?” „Nee, die is hier niet.” En opnieuw zegt Backaya dat hij daar land voor heeft aangeboden, maar daar is –alweer– niets mee gedaan.

Backaya zegt dat door de overstromingen bijna 5 hectare land van hem blank staat. Niemand woonde op die grond, dus alleen het verlies aan oogst –graan en katoen– heeft hij te betreuren.

Hij laat weten zijn land beschikbaar te stellen aan gedupeerden: ze mogen zich er tijdelijk vestigen. Ook heeft hij voedsel onder berooide families uitgedeeld.

Intussen is een effect van de watersnood stijgende voedselprijzen doordat oogsten zijn verwoest en het transport wordt bemoeilijkt. Percentages van 20 tot 30 worden genoemd. Backaya ontkent dat hij profiteert vaan gestegen prijzen van zijn producten.

En zodoende blijft tot op het laatst „uitbuiting” een gegeven, een overgeleverde traditie, een diepverankerde sociale structuur, die daardoor niet meer als zodanig erkend en –wie weet– herkend wordt.

En daarom zijn er hier geen uitbuiters. Wel weldoeners, en dat moet de gast uit Nederland goed beseffen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer