Van nature geneigd tot het kwaad
In het herdenkingsjaar van Calvijn en Darwin past een rondgang langs de spraakmakende boeken van 2009. Wat geloven de schrijvers van dit moment, als het gaat om predestinatie en determinisme? Kan een mens zijn eigen leven bepalen of niet? Zijn mensen nu eenmaal zoals ze zijn, of kunnen ze veranderen?
- Toonaangevende literatuur vertoont vaak een deterministisch levensgevoel.De boekhandels stromen over van populaire zelfhulpboekjes met de boodschap ”Denk jezelf gelukkig”, en van simpele thrillers met een duidelijke oplossing aan het eind. Zulke boeken geven lezers óf het gevoel dat het leven maakbaar is, óf het idee dat verhalen niets te maken hebben met het leven zelf.
Maar dat geldt niet voor de toonaangevende literaire schrijvers van 2009. Mensen streven blind en zelfzuchtig naar macht en lust, stelt Dimitri Verhulst. Mensen zijn muizen die in het looprad van het noodlot trappelen, schrijft Erwin Mortier. Mensen grijpen zich vast aan die paar toevalligheden die er zijn, en bouwen er een bestaan op, zegt Paolo Giordano.
Dat bijna fatalistische denken lijkt vandaag zo ongeveer de diepste waarheid die literaire schrijvers kunnen verzinnen. Ook al is het minder loodzwaar en somber dan bij vroegere generaties, al doen schrijvers in dit postmoderne tijdperk er vooral luchtig, ironisch en relativerend over.
We hebben de macht niet om ons eigen bestaan vorm te geven, stellen ze, we doen maar wat. Er is geen betekenis, er is geen doel om naar te streven. Liefde is een hogere vorm van egoïsme, iedereen zorgt voor zichzelf het meest, en alleen de sterken kunnen overleven.
Het zijn de uiterste consequenties van de denkbeelden van Darwin, Freud en Nietzsche – het trio dat in de negentiende eeuw de visie op de mens ingrijpend veranderde.
- Het besef van goed en kwaad ligt onder vuur.
In ”Het diner” van Herman Koch wordt een misdaad gepleegd door een jongen met een genetisch defect. Daar komen problemen van, maar dankzij handige machinaties van de dader en diens vader komt niemand achter de waarheid en hebben de hoofdpersonen zichzelf op een praktische manier veel ellende bespaard – aan het eind van het verhaal kunnen ze er samen om lachen.
Romans gaan minder vaak dan vroeger over liefde of schuld. In plaats daarvan komt de vraag: hoe pas je je als mens het beste aan? Dat heeft alles te maken met het idee dat de mensheid geëvolueerd is vanuit lagere levensvormen, en zelf ook een langzame ontwikkeling doormaakt. Daarmee verliezen absolute waarden hun kracht, want ook het morele besef ontwikkelt en verandert dan in de loop van de tijd. En als mensen het toevallige product van een bepaalde ontwikkeling zijn, bestaat er uiteindelijk geen schuld.
Tegelijkertijd leeft echter wél het besef dat het onmogelijk is om een maatschappij te laten functioneren zonder begrippen als schuld en straf. De praktijk heeft een soort pragmatisch geloof in goed en kwaad nodig, ook al leert de theorie dat dat onzin is.
Die gedachte biedt aanknopingspunten. Discussies tussen creationisten en evolutionisten lijken anno 2009 vaak te cirkelen rond het probleem van de zes scheppingsdagen. Wellicht is het apologetisch gezien echter vruchtbaarder om het probleem van mens en moraal centraal te stellen. Omdat ook niet-christenen dat herkennen en ermee worstelen.
- Visie op de mens is essentieel in de confrontatie tussen christendom en cultuur.
Tegenover het darwinistische en freudiaanse beeld van de mens staat de mens zoals hij beschreven wordt in de Bijbel. In de woorden van Psalm 8: „Als ik Uw hemel aanzie (…), wat is dan de mens dat Gij hem gedenkt?” Geschapen naar Gods beeld, weinig minder dan de engelen, gekroond met eer en heerlijkheid, heer van de schepping. Maar gevallen in zonde, en sindsdien levend in gebrokenheid en ellende.
Het sombere mensbeeld van hedendaagse schrijvers is, daaraan afgemeten, realistisch. Ze laten hun lezers echter denken dat daarmee alles gezegd is, dat deze toestand van de mens nu eenmaal een gegeven is waarmee we genoegen moeten nemen.
Maar wie christen is, belijdt iets anders. Het leven lijkt zinloos en de mens hopeloos, maar dankzij het middelaarschap van Christus is er verlossing, vergeving en eeuwig leven mogelijk – herstel dus van het oorspronkelijke beeld.
Daarbij erkent het Bijbelse denken een ingeschapen besef van goed en kwaad, een absolute norm –de goddelijke wet– en een verantwoordelijkheid om te handelen volgens die norm. Dat geeft een andere kijk op de mens, op de geschiedenis en op de praktijk van alledag.
- Christelijke romanschrijvers leggen vaak eenzijdige nadruk op keuzevrijheid.
De meeste christelijke romanschrijvers schetsen een positief beeld van de mens. Ze voelen kennelijk aan dat hier een scheidslijn ligt, dat dit een van de dingen is waardoor christenen zich onderscheiden van hun deterministische tijdgenoten.
Vandaar hun duidelijke ideeën over goed en kwaad, hun waarschuwen tegen fatalisme en passiviteit, hun pleidooi voor hoop en vertrouwen, voor keuzes maken en beslissingen nemen. Hier geen ”go with the flow” als beste levenshouding, maar ”roei tegen de stroom in”. Het leven heeft immers betekenis, de geschiedenis heeft een doel en mensen hebben een roeping. Omdat ze niet gebonden zijn aan de wetten van de evolutie, maar door Gods genade wel degelijk kunnen veranderen.
Toch willen christelijke schrijvers nog wel eens doorslaan naar het andere uiterste: het al te positieve idee dat in het leven alles mogelijk is voor wie gelooft en hard aan het werk gaat. Veel christelijke romans doen daardoor naïef, romantisch en onrealistisch aan. Ze bieden simpele oplossingen voor ingewikkelde problemen, vanuit de onuitroeibare behoefte om de zaak aan het eind van het boek kloppend te krijgen.
Misschien is dat de reden waarom ervaren lezers vaak dieper geraakt worden door seculiere literaire romans: omdat die tenminste erkennen dat het leven onbegrijpelijk en deprimerend kan zijn, zonder dat ze meteen goedkope oplossingen bieden.
Christelijke auteurs moeten dus oppassen dat ze geen boeken schrijven die wel mooi en spannend zijn, hoopvol en idealistisch, maar die niets over het leven zélf zeggen.
- Hedendaagse lezers en schrijvers moeten in de leer bij Calvijn.
Er gaapt een enorme kloof tussen de werkelijkheidsbeleving van (evangelicale) christenauteurs en (deterministische) seculiere schrijvers. Wie over die kloof heen in gesprek wil raken, doet er goed aan om bij Calvijn in de leer te gaan.
Calvijn laat, anders dan de meeste hedendaagse schrijvers, beide kanten van het mens-zijn naast elkaar staan. De mens heeft zijn lot niet in de hand, hij is volkomen afhankelijk van Gods voorzienigheid en hij kan alleen gered worden door Gods genade, zonder enige verdienste van zijn kant. Maar dat ontslaat geen enkele mens van de plicht tot besluiten nemen en handelen. De mens is een schepsel van God, geroepen tot heerlijkheid. Maar de mens is ook verdorven, geneigd tot alle kwaad.
Dat betekent, concreet, voor een calvinistische romanschrijver dat hij de zaken niet simpeler hoeft voor te stellen dan ze zijn. Hij kan bijvoorbeeld erkennen dat de liefdes van zondige mensen in de praktijk altijd gebukt gaan onder eigenbelang, terwijl hij tegelijkertijd laat doorschemeren dat er liefde bestaat die zichzelf niet zoekt – en dat dat iets is om naar te streven.
De realiteit hoeft niet mooier gemaakt te worden dan ze is: zondig en gebroken. Maar ze mag afgemeten worden aan het christelijke ideaal van geloof, hoop en liefde, dat mensen ook in de praktijk van het dagelijkse leven de richting wijst.
Dit is het derde en laatste deel in een drieluik.
Daarom zal [een vroom man] niet nalaten zich af te vragen wat hem te doen staat, en niet aarzelen de hulp in te roepen van hen die naar zijn inzicht in staat zijn hem te helpen, maar ervan uitgaande dat hem door de Heere alles in handen gegeven wordt waarmee schepselen het hem in enig opzicht gemakkelijk kunnen maken, zal hij van die schepselen gebruik maken als legitieme werktuigen van de goddelijke voorzienigheid.En hoewel hij er niet zeker van is hoe alles wat hij onderneemt zal aflopen –het enige wat hij weet is dat de Heere in alles voor zijn welzijn zal zorgen– zal hij toch zijn best ervoor doen datgene te verkrijgen waarvan hij denkt dat het goed voor hem is, voor zover hij dat met zijn verstand kan begrijpen.
Toch zal hij bij het maken van plannen niet zijn eigen zin volgen, maar zich toevertrouwen aan de wijsheid van God en zich door haar leiding op het juiste doel laten richten. (…) Zo erkent Joab dat de afloop van de strijd van Gods besluit afhangt en in Zijn hand ligt, maar daarom geeft hij zich nog niet gewonnen aan luiheid. Nee, hij doet ijverig waartoe hij geroepen is, maar laat het aan de Heere over om de uitkomst te bepalen.
Johannes Calvijn, ”Institutie” (1559), I, 17, 9; vert. dr. C. A. de Niet.
Volgens de hierboven gegeven visie is de morele zin fundamenteel gelijkwaardig met de sociale instincten; en in het geval van de lagere dieren zou het absurd zijn om over deze instincten te spreken alsof ze zouden zijn ontwikkeld uit eigenbelang, of voor het geluk van de gemeenschap. Ze zijn echter met zekerheid ontwikkeld voor het algemene nut van de gemeenschap. (…)
De sociale instincten die zonder twijfel verworven zijn door de mens, evenals door de lagere dieren, voor het welzijn van de gemeenschap, zullen hem vanaf het begin enig verlangen hebben gegeven om zijn metgezellen te helpen, en enige gevoelens van sympathie. Dergelijke impulsen zullen hem in een zeer vroege periode hebben gediend als een ruwe regel voor goed en kwaad.
Maar naarmate de mens gradueel vooruitgang maakte in intellectuele kracht en in staat werd gesteld om de verdere gevolgen van zijn handelingen te overzien (…) – zo steeg zijn morele peil alsmaar hoger en hoger. (…)
Met het oog op toekomstige generaties is er geen reden om te vrezen dat de sociale instincten zwakker zullen worden, en mogen wij verwachten dat de deugdzame gewoonten sterker zullen groeien en misschien zullen worden bepaald door erfelijkheid. In dit geval zal de strijd tussen onze hogere en lagere impulsen minder hevig zijn, en de deugd zal triomferen.
Charles Darwin, ”De afstamming van de mens” (1871); vert. Ludo Hellemans.
Het leven –althans het leven van anderen dan wijzelf, onze verwanten en beste vrienden– wordt een film die we met de geamuseerde afstandelijkheid van een absurdist bekijken. Dit is het schrikbeeld van een werkelijk postmoderne mentaliteit. De bron daarvan is niet het darwinisme op zichzelf, noch de biologie in bredere zin, maar samen kunnen ze er veel aan bijdragen.
Slechts weinigen popelen om de achterliggende paradox –de intellectuele ongegrondheid van schuld en de praktische noodzaak ervan– te erkennen. (…) Mannen die te horen krijgen dat de impuls tot rokkenjagerij ‘natuurlijk’ en wezenlijk onweerstaanbaar is, zullen hem inderdaad niet kunnen weerstaan. Maar in Darwins tijd kregen mannen iets anders te horen: dat dierlijke impulsen duchtige vijanden zijn, maar dat ze met niet-aflatende en grote inspanning bestreden kunnen worden. Voor velen werd dit dan ook de waarheid. In zekere zin werd de vrije wil geschapen door hun geloof erin. (…)
Als deze kunstgreep slaagt en het idee van ‘schuld’ zijn welkome kracht behoudt, staan we voor de uitdaging het tot nuttige proporties terug te brengen en alleen dan mensen te veroordelen als de veroordeling het algemene welzijn dient, zonder dat we ons door onze onverdraagzaamheid laten meeslepen (zoals we van nature geneigd zijn te doen).
Robert Wright, ”The Moral Animal” (1994), vert. L. Teixeira de Mattos.
Nu het mysterie van de drijfveren opgelost is –er bestaat alleen maar zelfzucht en agressie, en de illusies die dat voor ons verbergen– is er geen ruimte meer over voor de ziel, of zelfs voor de persoonlijkheid. Moreel gedrag heeft nauwelijks echte betekenis, en zelfkennis (in traditionele zin) is niet nodig en ook niet mogelijk.
We gebruiken analytici en therapeuten om het gehalte van onze levenservaring te ontdekken. Een bepaald trauma wordt geacht in alle gevallen min of meer gelijksoortige verschijnselen te produceren, dus speelt de geest –de kunstenaar van de innerlijke wereld die de dingen ordent en bijeenbrengt– nauwelijks een rol. De constructie die de geest gevormd heeft, wordt slechts uit elkaar getrokken. Het oude mysterie van de subjectiviteit gaat overboord; individualiteit is een zinloze complicatie van het simpele organische bestaan.
Ons brein (…), dat zo lang als de kern van ons leven beschouwd is, dat een beroep doet op de sympathie en hoffelijkheid en aandacht van de ander, gaat nu de weg van elk ander deel van de samenleving dat ermee verbonden was – van religie, kunst, waardigheid, barmhartigheid. Van filosofie, ethiek en politiek die met recht zo genoemd worden.
Het is iets wat dringt tot bezinning: hoe veel er vernietigd is toen het moderne denken Adam dood verklaarde.
Marilynne Robinson, ”The Death of Adam. Essays on Modern Thought” (1998), vert. RD.