Opinie

Een voet te laag

Platlanders die tijdens de zomermaanden de grens oversteken, raken steevast in vervoering bij de eerste heuvels en dalen. Reusachtige bergketens, een metershoge waterval, een adembenemende zonsondergang – die kunnen iemand een overweldigende indruk geven van de grootsheid van de schepping en de kleinheid van de mens. Vraag randgelovigen hoe ze ervan overtuigd raakten dat er een God is, en niet zelden brengen ze zo’n ervaring te berde.

S. M. de Bruijn
11 September 2009 20:09Gewijzigd op 14 November 2020 08:39

De Britse auteur en apologeet C. S. Lewis maakte dat ook eens mee, na een van zijn lezingen over theologie. Een oude verweerde RAF-officier voegde hem toe: „Ik heb niks aan al die rommel. Maar begrijp me goed: daarom ben ik wel godsdienstig! Ik wéét dat er een God is. Ik heb hem gevóéld als het ontzaglijke mysterie, toen ik ’s nachts buiten alleen was in de woestijn. En daarom juist geloof ik niet aan al jullie afgepaste dogma’s en formules over Hem.”

Op meesterlijke wijze legt Lewis uit dat zo’n bevinding niet meer is dan „vage religiositeit.” In ”De beeldhouwer en zijn beeld” vergelijkt hij dat met iemand die aan de kust van de Atlantische Oceaan staat. Dat levert wel een indruk op van een onmetelijke golvenmassa, maar zo’n strandwandeling helpt iemand niet als hij naar Amerika wil varen. Dan is een landkaart nodig.

Vergeleken met die beukende branding is zo’n kaart slechts een gekleurd vel papier. Echter, vage religiositeit „blijft bij ontroeringen en men komt niet tot daden, evenals bij de man die van het strand af naar de golven kijkt. Maar niemand bereikt ooit New Foundland door op die manier alleen maar de Atlantische Oceaan te observeren; en zo zult u ook nooit het eeuwige leven verwerven doordat het aanschouwen der bloemen of het horen van muziek u een gevoel van de tegenwoordigheid Gods geeft.”

Laatdunkend

Kennelijk ontmoette ook Lewis zulke ervaringsdeskundigen die meer waarde hechtten aan hun bevinding dan aan de ‘landkaart’, de dogmatiek. Het gesprekje met de officier cirkelt eigenlijk om het onderscheid tussen hoofd en hart, tussen ratio en gevoel. Daar is al eeuwenlang verschil van mening over.

Een van de gevolgen is dat er vaak laatdunkend gesproken wordt over ”bevindelijken”. De scribent die vorige week deze rubriek vulde, verhaalde over een ontmoeting met remonstrantse dames die niets moesten hebben van die steile, orthodoxe dominees. Maar ook wie spreekt over nut en noodzaak van bevinding wordt snel in de hoek geduwd van de valse mystiek, van piëtisten die hun gevoel verheffen tot fundament van hun geloof. Lewis lijkt op hun hand te zijn, want die officier en die strandwandelaar kwamen niet ver.

Iemand die zich ook afzette tegen zulke piëtisten, was Wilhelmus à Brakel, bekend vertegenwoordiger van de Nadere Reformatie. In zijn ”Redelijke Godsdienst” schrijft hij er een „waarschuwende bestiering” tegen. Opvallend, want in deze periode van de kerkgeschiedenis lag de nadruk toch sterk op de persoonlijke beleving van het geloof? Inderdaad, zegt Brakel, wie tevreden is met verstandelijke kennis zonder enige emotie moet vrezen dat z’n geestelijke staat niet deugt. Maar anderzijds, de „harts­tochten en gevoelige driften” zijn doorgaans verkeerde leidslieden en wie die mist, hoeft daarom nog niet aan zijn staat te twijfelen.

Op pastorale toon wijst Vader Brakel het juiste midden aan. Hij gaat in op de bestrijding van iemand die vreest dat al z’n godsdienst voortkomt uit een verlicht verstand omdat hij zo weinig gevoelige droefheid, ernst en troost ervaart. Als bij het verstand ook de wil komt, zegt de pastor, en als er verdriet is over het gemis en een verlangen om te genieten, dan is het niet meer een kwestie van verstandswerk maar van het hart, ook al ontbreken de hevige emoties. Met andere woorden: het kan een voet te hoog zitten, maar ook een voet te laag. Laten critici van de Nadere Reformatie eens dit soort pareltjes bestuderen.

Kapitein Bevinding

Ondanks de slingerbeweging van de geschiedenis is er door alle eeuwen heen een stroming geweest die het hoofd niet van het hart wilde scheiden, en nog minder het hart van het hoofd. De zeventiende-eeuwse Engelse puritein John Owen verwoordt het mooi: „Het geloof zit wat zijn wezen en zijn bestaan betreft in het verstand, maar wat zijn daadwerkelijke beoefening betreft in de wil en het hart.”

Zijn tijdgenoot John Bunyan gebruikt een heel ander beeld, met een even leerzame strekking. In zijn meesterwerk ”De heilige oorlog” stelt Prins Immanuël een nieuwe kapitein aan in de zojuist ingenomen stad Mensziel: kapitein Bevinding. Raakt kapitein Geloof later in de strijd met Diabolus gewond, dan helpt kapitein Bevinding hem weer op de been.

Ook Lewis’ gelijkenis laat zien dat bevinding onmisbaar is: zo’n landkaart kon nooit tot stand komen zonder de ervaringen van duizenden zeelieden die van kust tot kust reisden. En zo’n kaart behoedt voor verkeerde, verwrongen of verwarde gedachten over God en voor de populaire geloofsvoorstellingen van deze tijd, schrijft hij. Hart en hoofd kunnen elkaar niet missen, zoveel is wel duidelijk. Een vroege leerling bad daar al om: „Geef mij het verstand, en ik zal Uw wet houden; ja, ik zal ze onderhouden met gansen harte” (Ps. 119:34).

Reageren aan scribent? welbeschouwd@refdag.nl.


RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer