Inzicht bieden, niet oordelen
Marilynne Robinson is een grote naam in de wereld van de Amerikaanse literatuur. Haar boeken vormen verplichte kost voor literatuurstudenten, ze krijgt veel lof van de literaire kritiek en wint belangrijke prijzen. Toch schrijft ze bepaald niet over modieuze thema’s. Haar grote onderwerp is de religieuze ervaring van de mens, en dan niet vaag-religieus, maar onverbloemd christelijk. Met haar tweede roman, ”Gilead”, is ze ook in christelijk Nederland een toonaangevende auteur geworden.
Wanneer je als beroemd schrijfster de tijd en de rust wilt vinden om je derde roman af te maken, moet je niet te vaak ingaan op verzoeken tot artikelen, lezingen of interviews. Het kost dus moeite om door te dringen tot Marilynne Robinson: van de uitgever naar de literaire agent, van de agent naar de persoonlijke assistent, en van de assistent naar de schrijfster zelf. Een gesprek zit er niet in, maar Robinson is bereid om per e-mail vragen te beantwoorden. Ze reageert zoals ze haar boeken schrijft: origineel, bedachtzaam, een tikje filosofisch, op haar hoede voor vanzelfsprekendheden en gemeenplaatsen. Schrijvers moeten niet oordelen, vindt ze, alleen met aandacht observeren en zo goed mogelijk inzicht bieden.
”Gilead” verscheen 23 jaar na uw eerste roman, ”Housekeeping”. Waarom heeft dat zo lang geduurd?
„Al die jaren had ik eenvoudig geen goed idee voor een roman. Sinds mijn middelbareschooltijd heb ik steeds het gevoel gehad dat ik meer en diepgaander wilde studeren, dat ik mezelf beter wilde scholen. Ik voelde me beperkt door alles wat ik niet gelezen had - of wél gelezen, maar niet begrepen. Vandaar dat ik in die periode tussen mijn romans twee non-fictieboeken geschreven heb, over onderwerpen die ik onderzocht heb en die ik opmerkelijk vond. Essentieel zelfs. Op het moment werk ik aan een derde roman. Maar als ik daarmee klaar ben, ga ik weer verder met de scholing van mezelf.”
Ervaart u veel verschil tussen het schrijven van non-fictie en romans?
„Mijn twee romans zijn me als het ware overkomen. Alsof ik een onweerstaanbare stem hoorde: die van Ruth Fisher bij ”Housekeeping”, die van John Ames bij ”Gilead”. Ik kan niet genoeg benadrukken hoezeer ik als schrijver afhankelijk ben geweest van die stemmen. Ik dacht altijd dat ik alleen maar vanuit het perspectief van een vrouw zou kunnen schrijven. Maar toen dook plotseling die oude man, John Ames, in mijn gedachten op, alsof ik hem al lang kende. Ik hoefde alleen maar heel goed naar zijn stem te luisteren, me daardoor te laten leiden. Ik heb van zijn gezelschap genoten.”
Is het niet bijna onmogelijk om een verhaal te vertellen vanuit zo’n gelovige, hoopvolle hoofdpersoon?
„Het is een wijdverspreid misverstand dat zulke karakters niet interessant zouden zijn - mijn studenten zijn daar gewoonlijk van overtuigd. Maar in de grote literatuur uit het verleden wemelt het van de positieve personages: Ishmael, Huck Finn, Nick Adams. Ze proberen goed te zijn, ze streven ernaar, ook al bereiken ze dat doel nooit helemaal. Juist dat maakt ze interessant. Zo’n streven vraagt oplettendheid, bezinning, rechtvaardigheid, medelijden, zelfonderzoek. Je kunt er zo makkelijk in mislukken, en alles hangt ervan af. Die dialoog tussen ”zelf” en ”ziel” -soms onderhuids, soms alleen zichtbaar in zorgvuldig beschreven gedrag- is uiterst dramatisch.”
Toch komen er in de hedendaagse literatuur maar weinig positieve hoofdpersonen langs.
„Wat mij betreft is Ames een veel realistischer figuur dan zo’n sneue negatieveling, die zijn slechte kwaliteiten alleen maar krijgt toebedeeld om te voldoen aan de literaire conventies. In werkelijkheid kom ik juist vaak positieve mensen tegen. Trouwens, ik krijg ook brieven waarin allerlei lezers me vertellen dat Ames hen herinnert aan hun vaders of ooms of predikanten of leraren.”
De hoofdpersonen van uw romans lijken soms bepaald te worden door hun afkomst en hun omstandigheden. Hoeveel verantwoordelijkheid dragen ze daarbij zelf?
„Ik denk niet dat wij mensen genoeg weten over dingen als tijd, causaliteit, de werking van de hersenen, laat staan de genetica, om veel zinnigs over persoonlijke bestemming te kunnen zeggen. Noodlot, voorbestemming of vrije keus? Zulke vragen stelden de mensen toen ze nog maar weinig zicht hadden op de complexiteit van de dingen, en daarmee hebben ze de filosofie en de theologie onnodig belast. Als een mens, zoals de wetenschappers zeggen, meer neuronen in zijn hersenen heeft dan er sterren in de Melkweg zijn, dan moet elk simpel model voor menselijk gedrag er wel naast zitten. Of het nu om de predestinatieleer gaat of om de ”rational choice”-theorie uit de economie, intuïtief voel je dat het een onverantwoorde, soms zelfs wrede versimpeling van de werkelijkheid is. Schrijvers moeten, ideaal gesproken, slechts observeren zonder te oordelen. Ze hoeven alleen een beroep te doen op de intuïtie van de lezer.”
Dat zegt u terwijl u grote bewondering hebt voor Calvijn…
„Calvijn leefde in de tijd van de Inquisitie. Hij, Genève en iedereen die zich daarmee identificeerde werden voortdurend aangevallen en bestreden. Vandaar misschien een soort rigide houding die je onder onderdrukte minderheden vaker tegenkomt. Volgens mij heeft dat tot enige vertekening in Calvijns denken geleid, en tot grote afwijkingen in het denken van sommige van zijn uitleggers. We zullen hem, of wie dan ook, altijd omringd zien door de nevels van zijn tijd - en de onze. Maar dat neemt niet weg dat we de reuzen uit het verleden rechtvaardigheid verschuldigd zijn. Calvijns werk heeft veel bijgedragen aan de vrijheid van het denken en het geweten, wij zouden dus onze uiterste best moeten doen om in die traditie te staan.”
Legt u niet wat eenzijdig nadruk op Calvijns humanistische en tolerante kant?
„Ik ben een erfgenaam van wat ik het Franco-Yankeecalvinisme noem, de richting die Emerson, Dickinson, Melville en Thoreau voortbracht - en die geen catechismus produceerde. Een beetje anders dus dan de erfgenamen van de Heidelbergse Catechismus, vermoed ik. Ik heb Calvijn pas laat in mijn leven ontdekt, toen ik een college over ”Moby-Dick” moest geven. Misschien komt het door mijn eigen studie -vooral gericht op Shakespeare en zijn tijd- dat ik zo gevoelig ben voor dat sterk renaissancistisch-humanistische element in Calvijns theologie. Neem die passage in de ”Institutie” waarin hij zegt dat elke ontmoeting met een medemens een ontmoeting is met iemand die Gods beeld draagt, iemand wiens zonde Christus verlangt op Zich te nemen. Daaruit spreekt de diepst mogelijke waardering voor ieder mens, daarmee wordt elke menselijke ontmoeting getransformeerd tot een visionair moment.”
Identificeert u zich met Jeremia, als hij zijn omgeving confronteert met de vraag: „Is er geen balsem in Gilead?”
„Meer nog dan de cultuur om me heen confronteer ik mezelf met die vraag. Ik denk dat niemand die van een beschaving houdt zoals ik van de mijne, ernstiger kan verlangen naar helende troost, naar kalmte en rust die zo’n cultuur in staat zouden stellen om opnieuw aansluiting te zoeken bij haar beste bronnen. De geschiedenis laat zich lezen als een koortsdroom. Geen enkele cultuur is ooit ontstegen aan de angsten, de hersenschimmen en de verwrongen gevoeligheden van het grote onheil, de hardnekkige kwaal die het mensdom in zijn greep houdt.”
Vandaar uw kritiek op Freud, Nietzsche en het darwinisme?
„Die schrijvers zagen de oplossing van het probleem in de gedachte dat ziekte eigenlijk gezondheid is, of op z’n minst iets gewoons, iets onvermijdelijks. Als je het besef wegneemt dat ons gedrag ons eigenlijk onwaardig is, heb je geen last meer van dat oude, profetische verdriet, van die gewonde trouw aan de onvervreemdbare schoonheid die ooit in de mensheid gelegd is.”
Kunnen boeken de wereld veranderen?
„Als mensen zijn we gedoemd om de wereld te veranderen. De boeken die we schrijven zijn al even dubbel in hun uitwerking als de meeste andere dingen die we maken of doen - en zelfs de beste boeken zijn onderhevig aan misbruik en verkeerde uitleg. Maar we kunnen niet anders dan doorgaan. Met de nodige voorzichtigheid en bedachtzaamheid, gezien onze buitengewone capaciteit voor het kwaad. Dat betekent volgens mij dat we moeten streven naar een verhoogde gevoeligheid voor schoonheid en voor menselijke waarden, in de breedste zin van het woord. Het betekent ook dat we iedere pretentie laten varen, alsof wij apart zouden staan van de misvattingen en misdaden van onze beschaving. We zijn daar allemaal in begrepen. Dat heb ik overigens niet van Calvijn, dat heb ik -net als hij wellicht- van de geschiedenis geleerd.”