Laten we de wijsheid van de nar, het buitenbeentje, in ere houden
Hij hoort er eigenlijk niet helemaal bij, de nar, het buitenbeentje. We houden hem vanwege zijn kritische woordenspel het liefst wat op afstand. Maar we zouden hem in ere moeten houden. In zijn dwaasheid onthult hij de wijsheid die wij zo nodig hebben.
Wandelend langs de Seine in Parijs, in het zachte licht van een milde herfstzon, prevelde ik het gedicht van Rainer Maria Rilke voor mij uit – over vallende bladeren, en over geen huis meer hebben en dat ook niet meer willen bouwen. Desondanks trok een affiche mijn aandacht, dat erop attendeerde dat iets verderop, in het Louvre, een tentoonstelling was geopend: ”Figures du fou”, gestalten van de zot, een kunstgeschiedenis van de dwaas, het buitenbeentje, de nar. Ik staakte mijn prevelement en haastte mij derwaarts.
De dwaas, het buitenbeentje, we kennen hem allemaal. In iedere organisatie, in ieder instituut, heb je eigenlijk twee soorten mensen: de grote groep der middelmatigen en het enkele buitenbeentje. Middelmatigen klinkt misschien wat negatief, maar dat is zo niet bedoeld, integendeel. Het woord is gemunt door Erasmus, die het over de ”gemiddeld gevormden” had, de leraren en geestelijken. Deze middelmatigen zijn de stut van de samenleving. Ze kiezen de maat van het midden. Ze zijn degelijk, betrouwbaar, consistent, voorspelbaar, en vooral: loyaal. Zij zijn van het hout waaruit bestuurders en ambtsdragers worden gesneden. Zolang ze niet al te ambitieus zijn, is er weinig aan de hand. Zij zijn de verbinders, zouden we tegenwoordig zeggen. Terecht genieten zij aanzien, deze normalen: zij vertegenwoordigen macht, zekerheid en orde.
Naast hen zijn er de enkelingen. Ze zijn wat speelser, handelen intuïtiever, denken buiten de voorgeschreven orde, stellen de ongemakkelijke maar nodige vragen. Het wil nog weleens botsen tussen de middelmatigen en de buitenbeentjes. Dat is jammer, want ze hebben elkaar hard nodig: de consistenten en de onvoorspelbaren.
Ik heb ze wel gekend, die enkelingen, die in de organisaties waar ze voor werkten als dwazen, zotten, rare narren, buitenbeentjes werden gezien.
In de journalistiek zijn deze vreemdelingen en bijwoners de personen die niet gedijen als ze dag in, dag uit redactiediensten moeten draaien. Het is hun gave op het juiste moment op de juiste plaats te zijn, de juiste mensen te ontmoeten, en met goede verhalen thuis te komen. Ik heb altijd graag zo’n journalist willen zijn. Eén keer heb ik gedacht dat ik het was. Ik reed op de snelweg tussen Amsterdam en Haarlem en zag een net geland vliegtuig van de baan raken, zo het weiland in. In een staat van opwinding belde ik de redactie. Maar daar zeiden ze: „Laat maar, Riekelt is er al!”
In de politiek heb je die irregulieren ook en ik heb ze altijd zeer bewonderd. Frits Bolkestein was voor mij zo’n type: een aan het Binnenhof verzeild geraakte intellectueel (die zo niet wilde heten), die las en nadacht en interessante stukken schreef, en vaak dwars tegen de gemiddelde opinie en het beperkte blikveld van andere Kamerleden inging. Hij heeft het enkele jaren als VVD-leider volgehouden. Toen werd hij afgelost door het type VVD’er dat hem eens had toegevoegd dat hij, overladen met pek en veren, het pand zou moeten verlaten als hij nog eens zou beginnen over moeilijke onderwerpen als het culturele fundament van een democratie. Ondertussen hebben we het nog steeds over dat culturele fundament. Zijn opvolger kent niemand meer.
In het onderwijs heb ik een oud-leraar gekend die zich manmoedig tegen alle opgelegde vernieuwingen verzette. De anderen gaven toe en schikten zich uiteindelijk, hij niet. Zijn leerlingen houden hem in gedachtenis, want hij gaf voortreffelijk les. Hij had een verhaal. De namen van de verhaalloze vernieuwers worden vergeten.
Ook in de kerk heb je de buitenbeentjes. Over een van hen heb ik zelfs eens een boek geschreven. Ds. Doornenbal was geen vergadertijger, geen leider, geen rots in de kerkelijke branding. Als de classis in Harderwijk vergaderde, ging hij liever –tot chagrijn van de getrouwen– een strandwandeling maken of bracht hij een bezoek aan zijn zielsvriend ds. Rustige (ook al geen toonbeeld van orde en voorspelbaarheid). Wie er wel op die vergaderingen waren en wie die vergaderingen hebben voorgezeten – dat weten we niet meer. Maar de stukjes die ds. Doornenbal in de eenzaamheid van zijn lege pastorie aan het papier toevertrouwde, lezen we nog altijd.
Al deze irreguliere buitenbeentjes hebben hun voorafschaduwing gehad, zo leerde ik in het Louvre, in een interessante gestalte uit de middeleeuwen: de hofnar. Hij mocht als enige de koning een spiegel voorhouden en hem bekritiseren, iets waar voor anderen de doodstraf op stond. Hij als dwaas onthulde de waarheid. Als hij had gesproken en gehuppeld, vroegen de machthebbers zich af: wie is er hier nu gek, hij of wij? Hij niet, wist het publiek.
De hofnar is, net als zijn hedendaagse nakomelingen, de spiegel van de middelmatigen, misschien wel de persoon die zij diep in hun hart wel wilden, maar niet durfden zijn. Hij daagt uit en levert de noodzakelijke kritiek die soms provocatief overkomt, maar constructief is bedoeld. Dat opbouwende element van zijn woordenspel wordt maar zelden als zodanig ervaren. Daarom houden de middelmatigen hem een beetje op afstand. Hij krijgt wel een podium, maar nooit een positie. Toch zouden we hem moeten koesteren: hij houdt ons een spiegel voor, een lachspiegel misschien wel, die ons zou kunnen genezen van onze gemakzucht, domheid, gedweeheid, meegaandheid, en van onze gewoonte om onszelf al te ernstig te nemen.
De auteur is historicus en publicist, en doceert kerkgeschiedenis aan het Hersteld Hervormd Seminarium.