Is geloven nodig als je wilt bidden?
Waarom zou je tot God bidden als je niet in Hem gelooft? Dan is het gebed toch gewoon een slag in de lucht? Of is het misschien omdat mensen het niet kunnen laten om te bidden? Zodat bij grote problemen zelfs de meest starre atheïst toch een schietgebed doet.
”Om te bidden, hoef je niet te geloven”, zo klonk het in een achtergrondartikel in het NRC (30-8). „God, als U bestaat, laat dan alstublieft de uitslag van de scan goed zijn.” Een mens in nood, die bidt. Maar tot Wie? Volgens sommigen tot een soort „lichtbron” die ze God noemen. Anderen zeggen: „Het is nou eenmaal een diep menselijk verlangen om, als je het even niet meer weet, te zoeken naar steun van buiten.”
Ergens is het vreemd als een niet-gelovige toch gaat bidden. Wordt die dan ineens gelovig? Of is het eigenlijk een soort wanhoopsdaad als we de controle over ons leven kwijt lijken te zijn? „Menig niet gelovige”, zo concludeert het NRC-artikel, „lijkt te bidden in de hoop “iets” van “een hogere macht” gedaan te krijgen.”
Fantasie?
Hoe komt het toch dat mensen een bijna onbedwingbare neiging hebben om te bidden als ze in acute nood verkeren? Ook mensen die niet meer in God geloven? De Duitse filosoof Ludwig Feuerbach (1804-1872) had daar wel een antwoord op. Hij zei dat wij mensen God zelf bedacht hebben. En als we het dan moeilijk hebben, gaan we met die fantasie in gesprek. Bidden is dus niets meer dan een soort gesprek met onszelf. We praten onszelf moed in en hopen dat het morgen weer beter gaat. En ja, daar heb je God inderdaad niet bij nodig. Dat kun je ook als je niet in God gelooft.
Wie de God van de Bijbel kent, kijkt daar heel anders tegenaan. Die weet dat het geen praten met onszelf is maar een gesprek met God. In het gebed beoefenen we de omgang met God. De kerkvader Augustinus zei lang geleden al bij zijn Bijbeluitleg bij Psalm 86: „Uw bidden is spreken tot God. Wanneer u (Bijbel) leest, spreekt God tot u; wanneer u bidt, spreekt u met God.” En dat is geen slag in de lucht, want wij roepen de Heere aan. En Hij is niet een soort vage, onbekende lichtbron. Hij heeft al tot ons gesproken.
Waar en wanneer dan? „Als u Zijn Woord leest”, zegt Augustinus, „spreekt Hij tot u.” Door te lezen in de Bijbel leren we God kennen. Want hoe zou je tot God kunnen bidden, als je niet weet Wie Hij is? Kortom, we bidden tot de HEERE. Ook als de nood hoog is en de ellende ons benauwt. Hij is de God van ons heil. Daarom mogen wij Hem vrijmoedig aanroepen. De psalmen laten dat heel duidelijk zien. „Heere, neig Uw oor, verhoor mij, want ik ben ellendig en arm” (Psalm 86:1). Wie roepen we aan? De Heere, „de God die wonderen doet”, zo klinkt het in het lied van Mozes na de doortocht door de Schelfzee (Exodus 15). Hij is de God van ons heil. Onze verwachting is op Hem gericht.
Dankgebed
Maar wat is bidden dan precies? Allereerst doen we door te bidden een beroep op God. We beroepen ons op Zijn allesovertreffende scheppende kracht en majesteit. Hij is immers God, de HEERE, Die Jezus heeft opgewekt uit de dood. Tegelijkertijd roepen we God aan als persoon. De God tot wie wij bidden, is geen blinde almacht, maar Hij handelt en spreekt als persoon. Hij is HEERE, „barmhartig en genadig, lankmoedig en groot van weldadigheid en waarheid” (Exodus 34:6). Zo heeft Hij Zichzelf bekendgemaakt.
Maar er is nog iets belangrijks aan het gebed. Het christelijke gebed is bidden ”in Jezus’ naam”. Hoe zou je dat oprecht kunnen doen, als je niet zou beseffen dat Christus gestorven is voor onze zonden en opgewekt is op de derde dag (1 Korinthe 15:2-4). Bidden in de naam van Jezus is dus niet alleen maar vragen, alsof je een soort verlanglijstje bij de Heere neerlegt. Nee, het is vooral danken! Paulus begint zijn brieven vaak met een dankzegging: „Ik dank mijn God altijd voor u, vanwege de genade van God die u gegeven is in Jezus Christus” (1 Korinthe 1:4).
Bidden is ook een oefening in het geestelijke leven. Je moet je ervoor concentreren en erover nadenken. Als we bidden tot God, nemen onze gedachten vaak de vrije loop. Dan zijn we zo bezig met allerlei dingen die ons bezighouden. En als we onszelf een beetje kennen, weten we dat er uit ons binnenste zomaar allerlei verkeerde gevoelens en intenties kunnen opborrelen. Augustinus merkte al op: „Men moet er eens op letten hoeveel er omgaat in een mensenhart, hoe zelfs de gebeden vaak verhinderd worden door ijdele gedachten, zodat het hart maar nauwelijks uitgaat naar zijn God.”
Denk dan maar aan Psalm 86: „Verenig mijn hart tot de vreze van Uw Naam.”
De auteur is emeritus hoogleraar praktische theologie van de Protestantse Theologische Universiteit in Utrecht.