Hoe kan het dat je na Pasen nog zo’n donkere nacht van de ziel meemaakt?
Christenen mogen leven in het licht van Pasen. Hoe komt het dan dat gelovigen ook na Pasen donkere nachten van de ziel kennen, periodes van diepe geestelijke duisternis?
„Hij heeft mij geleid en gevoerd in de duisternis en niet in het licht”, klaagt de profeet Jeremia. „Hij heeft mij toegemuurd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijn koperen boeien verzwaard. Ook wanneer ik roep en schreeuw, sluit Hij de oren voor mijn gebed.”
Het is Goede Vrijdag geweest. De Heere Jezus stierf, in totale godverlatenheid. Hij overwon door Zijn opstanding de duisternis. Christenen mogen leven in het licht van Pasen. Toch kampen gelovigen alle eeuwen door met ”nachten van de ziel”, periodes van diepe geestelijke duisternis.
De term ”donkere nacht van de ziel” komt veel voor in de mystieke stroming die ook na Bernardus van Clairvaux (1090-1153) en Thomas a Kempis (1380-1471) altijd in de kloostertradities aanwezig is geweest. Maar in veel breder christelijk verband is het verschijnsel bekend, al wordt het vaak anders benoemd. Ook in de bevindelijk gereformeerde traditie zijn veel geschriften te vinden waarin geklaagd wordt over langdurige geestelijke donkerheid; juist wanneer de ziel intens verlangt naar het verenigd worden met Christus.
God lijkt Zijn kinderen soms in een letterlijke of figuurlijke gevangenis te zetten waarin elk daglicht ontbreekt.
Turkije, 21e eeuw
De Amerikaanse predikant Andrew Brunson werkt al meer dan twintig jaar in Turkije. Hij leidt een gemeente in de stad Izmir. In 2016 wordt hij samen met zijn vrouw Norine plotseling opgepakt. Ze zouden medeplichtig zijn aan een mislukte staatsgreep die de regering van president Erdogan omver wilde werpen. Norine wordt na twee weken vrijgelaten, Andrew pas na twee jaar. Veel dagen brengt hij door in de isoleercel, of in overbevolkte cellen waarin iedereen behalve Andrew moslim is. Er worden beschuldigingen tegen hem geuit die volstrekt niet waar zijn. Hij heeft last van paniekaanvallen, en slaapt maar een paar uur per nacht.
Maar niet de omstandigheden zijn het zwaarste. Andrew kent de getuigenissen van vervolgde christenen die juist in de gevangenis vaak de vreugde en nabijheid van God ervaren. Hij hoopt en verwacht hetzelfde mee te zullen maken. Maar dat gebeurt niet. Het enige wat hij ervaart, is de afwezigheid van God. Hij komt in een diepe geestelijke crisis terecht. Soms denkt hij dat het beter zou zijn zichzelf van het leven te beroven, voor hij zijn geloof helemaal zal verliezen. Waarom laat God Zijn kind alleen op de donkerste momenten van zijn leven? Hij denkt aan Jesaja 50:10: „Als hij in de duisternissen wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op de Naam des Heeren en steune op zijn God.” Hij leest over Richard Wurmbrand (grondlegger van de SDOK, die veertien jaar onder erbarmelijke omstandigheden in de cel zat), die het loven en prijzen van God in tijden van vervolging ziet als een opdracht van Jezus, en hij doet het hem na. Hij zingt en prijst God in zijn cel, ook al voelt hij niets.
Voor zijn gebrek aan blijdschap vraagt hij vergeving. Toch wijkt de duisternis niet. Vragen en twijfels blijven. Hij beseft dat hij puur verstandelijk een keuze moet maken, al heeft hij soms het gevoel zijn verstand te verliezen. Hij besluit dat hij in God blijft geloven, al zou hij op geen enkele vraag antwoord krijgen.
Op een dag wordt hij teruggeplaatst in een gevangenis waar hij eerder traumatische ervaringen heeft opgedaan. Op dat dieptepunt ligt hij huilend in zijn cel en vraagt: Waarom liet U dit gebeuren? Dan hoort hij uit zijn eigen mond woorden komen: „Ik hou van U, Jezus. Ik hou van U.” Dan beseft hij dat hij een test doorstaan heeft. Zijn geloof is door een nacht van diepe beproeving gegaan en is niet opgehouden, zoals Job zich bleef vastklemmen aan God. God heeft hem nooit verlaten.
Spanje, 16e eeuw
Bijna vijf eeuwen eerder belandt Johannes van het Kruis, geboren in Spanje in 1542 en een tijdgenoot van Maarten Luther, ook in de gevangenis. Johannes streeft hartstochtelijk naar mystieke eenwording met Jezus de Gekruisigde. Lijden is daar een belangrijk middel in. Johannes leeft karig en doet veel boete. De karmelieter orde waartoe hij behoort, is hem veel te wereldgelijkvormig geworden. Hij mist het vuur van het eerste begin, van de broeders in de twaalfde eeuw die ongeschoeid door het leven gingen, en sticht een eigen klooster. „Verlang niets anders dan het kruis”, is zijn levensregel. Daarmee probeert hij ook de bestaande ordes te beïnvloeden. Een aantal geschoeide karmelieten die Johannes als een bedreiging zien, ontvoeren hem in 1577. Maandenlang zit hij gevangen in de kloosterburcht van Toledo.
In zijn krappe cel dringt nauwelijks licht van buiten door. Hij kan zich niet verschonen, krijgt weinig te eten en wordt regelmatig gepijnigd. Hij gaat zich afvragen of zijn hervormingsdrift wel goed was. Misschien is hij wel hoogmoedig geweest daarin.
Schaduwen komen aankruipen en nestelen zich in zijn hart en denken. Hij weet het niet meer. Op een avond is hij diep somber, en hoort hij buiten een liedje zingen: „Ik sterf van liefde. Liefste, wat moet ik doen? – Sterven.”
Het dieptepunt is een radicaal keerpunt. Ineens beseft hij dat hij gevonden heeft wat hij zijn leven lang zocht. De liefde van de lijdende Christus, waarvan hij dacht dat hij haar kwijt was, is nooit weggeweest. Ze openbaart zich aan hem in het diepste donker.
Later weet hij te ontsnappen uit de cel. Dan ontstaat het beroemde gedicht: ”En una noche oscura” (In de donkere nacht). Daarin gaat het over een ontsnapping, en hoe hij door de nacht –zonder ook maar iets te zien– zijn Geliefde vindt. De nacht leidt hem daarheen. Hoewel Johannes van het Kruis met behulp van een vriendelijke bewaker daadwerkelijk ontsnapt is uit zijn cel, is de ontsnapping in het gedicht ook een beeld van de weg die zijn ziel heeft afgelegd om de liefde te vinden waar hij al zijn leven lang naar gezocht heeft.
O nacht die mij gegidst heeft
o nacht dierbaarder dan de ochtend
o nacht die verenigd heeft
geliefde met geliefde
geliefde in geliefde omgevormd.
Het gedicht, en Johannes’ eigen commentaren daarop (”De bestijging van de berg Karmel” en ”Donkere nacht”), zijn nog altijd verkrijgbaar als mystiek-theologische klassiekers.
Overgave
In de christelijke mystiek –een stroming die er sinds het vroege christendom is geweest, in veel vormen– gaat het van oorsprong om de persoonlijke vereniging van de ziel met God. Dit kan alleen door volkomen overgave. In de geest moet ruimte ontstaan voor God. Dit kan niet bereikt worden door hard te werken of ijverig te bidden. De eenwording is een geschenk van God, en zij overkomt je wanneer je er niet meer op rekent. Over deze ervaring, en over hoe je haar kunt bereiken, schrijft Johannes van het Kruis.
De donkere nacht van de ziel, een dus door Johannes gemunte term, is van oorsprong een geestelijke crisis waarin God totaal afwezig lijkt. Het is iets anders dan een diepe depressie of somberheid, en heeft meestal ook niets met aanleg daarvoor te maken. Moeilijke omstandigheden kunnen er zeker een rol in spelen, maar de kern is het gevoel van godverlatenheid te midden van die omstandigheden. De Geliefde, Christus, Die er eerst wel was, Die hartstochtelijk gezocht en bemind werd, lijkt er niet meer te zijn. En daarmee dooft ook de hartstocht, elk gevoel van liefde voor of verlangen naar God. Het gebed komt niet verder dan de muur. De Bijbel lijkt het saaiste boek ter wereld.
Wie de ervaringen van Johannes van het Kruis en Andrew Brunson naast elkaar legt, ziet frappante overeenkomsten. Niet alleen de omstandigheden zijn vergelijkbaar: de gevangenis, het onrecht, de eenzaamheid, maar ook de ervaringen van twijfel, vragen, somberheid en geloofsaanvechting. En –tot de mystieke kern komend– het verlangen naar vereniging van de ziel met God dat aan die donkere nacht voorafging. Brunson heeft in de periode voor zijn gevangenschap vaak gebeden: „Vader, trek me dichter naar Uw hart.” Hij verlangt ernaar meer voor God te betekenen in Zijn Koninkrijk, en hij weet dat hij daarvoor meer op Christus moet lijken, dat hij meer zal moeten hebben van de liefde van Christus. Wat hij dan nog niet weet is dat dit gebed hem naar de gevangenis zal leiden. Dat weet hij pas als hij, door de nacht heen, ontvangen heeft wat hij zocht: „Er is een intimiteit met God die je alleen door zware beproevingen heen ontvangt.”
Om „de top van de berg Karmel” te bereiken, de vereniging met Christus, wist Johannes van het Kruis na zijn donkere nacht, moeten alle andere wegen doodlopen.
De mens moet loskomen van eer, aanzien, vreugde. Hij moet niets meer willen bezitten, niets meer willen zijn. De donkere nacht van de ziel is nodig om dat alles kwijt te raken.
Zoals Abraham elk houvast in zichzelf kwijtraakte, en tegen hoop op hoop geloofde, zelfs toen hij zijn beloofde zoon moest offeren, zo moet het geloof naakt uitgekleed worden, wil het troost en houvast bieden, en wil de liefde tot God puur en zuiver tevoorschijn komen.
Die liefde moet geheel van Zijn kant komen, en doet dat tenslotte ook. Andrew Brunson, Johannes van het Kruis en met hen vele anderen ontvingen in de nacht van hun geloof waar ze naar zochten. Hun liefde, hun streven, hun verlangen sterft in die nacht. De ware liefde staat op: „Wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft” (1 Joh. 4:19).
Pasen is de sleutel
Voor de Tsjechische filosoof en theoloog Tomás Halík was de mystiek van Johannes van het Kruis „de grootste stimulans” op weg naar het omarmen van het geloof. „Ik vraag me af”, schrijft hij in ”De nacht van de biechtvader” –een in 2013 uitgegeven bundel reflecties op gesprekken die Halík met gelovigen en ongelovigen voerde– „of ons geloof ook niet –net als onze Heer– veel moet lijden, gekruisigd moet worden en sterven – om dan pas uit de doden op te staan.” Johannes van het Kruis leerde hem „dat we moeten gaan tot aan de grens van onze geestelijke vermogens: verstand, geheugen en wil. Want waar geloof, echte liefde en hoop, ontstaan pas wanneer we ervaren dat we ons in een doodlopende steeg bevinden.” Het is de weg van sterven aan zichzelf die wordt beschreven in Romeinen 6.
Het christendom ziet Halík als „een weg van navolging van Hem die de duisternis van Gethsémané, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag met zijn ”afdaling in de hel” niet uit de weg is gegaan.”
Pasen is de sleutel van waaruit we onze weg en ons leven kunnen begrijpen, volgens Halík. De kern van het paasgeloof is de paasparadox: overwinning door een absurde nederlaag. Er moet iets afsterven, gekruisigd worden, zodat er ruimte komt voor de Opgestane.
Wat er dan precies moet afsterven, daarover kun je met Halík van mening verschillen. Halík heeft het bijvoorbeeld over zekerheden in ons geloof of in de kerk. Anderen zullen zeggen dat onze oordelen moeten sneuvelen, ons ego, ons streven naar wat dan ook. Het moet komen tot volkomen overgave aan God.
Maar met alle fraaie zinnen die hierover geschreven zijn: hoe voorkom je dat overgave iets is wat je toch weer gaat nastreven of doen? Hoe leg je helder en klaar uit dat geloven stoppen met werken is, je láten zaligen omdat iemand daar zelf nog geen nagelschrapseltje aan kan bijdragen? Die worsteling raakt ook de reformatorische wereld.
Halíks gedachte dat gelovigen in zekere zin de weg van Christus moeten afleggen, klinkt reformatorische christenen niet vreemd in de oren. Ook in de bevindelijk gereformeerde gezelschapstheologie kom je stadia op de geloofsweg tegen, of standen in het genadeleven, die gelinkt worden aan de heilsfeiten. Kinderen van God kunnen „een Goede Vrijdag” ervaren, „een Pasen” en „een Pinksteren”. Deze ervaringen kunnen wezenlijk en levensveranderend zijn. En zolang ze een mens werkelijk kleiner, armer en leger maken op de goede manier (zodat Christus groter wordt) zijn het geschenken die gekoesterd mogen worden.
De vraag hoe deze ervaringen precies functioneren, is ook hier een heel belangrijke. Het grote gevaar is dat ze vervullen in plaats van leegmaken. Wanneer over deze ervaringen verteld wordt, zijn mensen onder de indruk. De verhalen doen de ronde, worden exemplarisch, kunnen gaan fungeren als wegwijzer voor mensen die hetzelfde verlangen meemaken, worden zomaar een maatstaf voor het echte. Mensen gaan erop wachten, ernaar streven.
Het doel van alles, de vereniging met Christus, is daarmee verder weg dan ooit. De leegte wordt gevuld met ervaringen en gevoelens. Zoals je je kunt vasthouden aan je rotsvaste geloof, aan je goede daden voor God, aan Zijn zoete aanwezigheid, zo ook aan gevoelens van schuld, van missen, van vernederd zijn. Maar ook elk houvast daaraan moet sterven.
„De Heere heeft om zalig te maken onze gestalten niet nodig”, zei de jonggestorven ds. J.W. Kersten (1915-1960), die de zeldzame gave had helder onder woorden te brengen wat ”sterven aan jezelf” betekent. In een Goede Vrijdagpreek schrijft hij over de vrouwen die op Stille Zaterdag naar het graf van Jezus gaan. „Ze weten met zichzelf geen raad meer. Ze willen nog een beetje liefde aan Jezus kwijt. Ze willen nog een gebroken hart meedragen. Maar hun hart breekt niet eens meer. Ze kunnen niet eens meer wenen, ze kunnen niet eens meer hun gemis beleven. Zo dood zijn ze.” (Uit ”De lijdende Middelaar”, 1972.)
Alles hangt aan het kruis, schrijft ds. Kersten. „De dood van onze menselijke natuur. Van onze bevattingen, van ons nadenken, van ons begeren en van ons willen, ons zoeken en onze tranen en onze aanstellerij; want we zitten er vol van! Om ons voor God een beetje op te knappen en weet ik wat nog meer; die hele vrome santekraam hangt aan het kruis en die ligt nu in het graf.”
Een louterende nacht
En dáárom soms die nacht. Die zielseenzame, donkere nacht van de ziel, waarin het geloof dood lijkt. Hoe vaak ons in preken ook gezegd wordt dat we „afgebracht moeten worden van alles wat geen Christus is”, we weten pas wat onze persoonlijke zandgrondjes zijn als ze ons een voor een afgenomen worden. Daartoe zet God ons soms voor een tijd in een zeer persoonlijke ‘gevangenis’ waarin elk daglicht ontbreekt. Waarin een gelovige het atheïsme, dat niet kan geloven dat er een God is, soms recht in het gezicht kijkt.
De donkere nacht van de ziel is een louterende nacht. God lijkt de gelovige verlaten te hebben, maar Hij is dichterbij dan ooit.
Wanneer een christen zo’n duisternis overkomt, hoeft hij of zij daarom niet in paniek te raken. Wat er ook verdwijnt in dat duister, het zal de gelovige niet schaden. De nacht licht als de dag. In werkelijkheid is de duisternis een overmaat aan licht, die wij niet kunnen verdragen. Wat we ervaren is onze eigen duisternis, die we pas zien vanwege dat licht. Elk spoor van zelfzucht en trots moet worden uitgewist. Het gaat om leeg worden, niets meer overhouden. Zelfs ons missen, hunkeren, verlangen kwijtraken. Geloven is stoppen met streven. Zoals in het liedje dat Johannes van het Kruis hoorde: „Wat moet ik doen? Sterven.”
Welke bestreden gelovige zal zich over hebben gegeven aan Christus toen ds. J.W. Kersten op die ene Goede Vrijdag zei: „Bent u dood? Nu, dan kan Jezus een wonder aan u doen. Kom dan maar, als alles uitgedoofd is vanbinnen. Zeg dan: Heere Jezus, wie ik ben, dat geeft niet, maar U leeft en Gij zijt de Levensvorst.”