Meditatie: Verlangen
In Madaba, een stadje in Jordanië, is een oude kaart gevonden. Het is een vloermozaïek uit het Byzantijnse tijdperk. Op deze kaart zien we een hert door de Jordaanvallei rennen, achternagezeten door een leeuw.
Het beest rent voor z’n leven en het rent net zo lang door totdat het uitgeput neervalt. Op het nippertje ontsnapt aan de jacht stort het zich in het struikgewas en blijft daar uitgeput liggen. Nu is het wel ontkomen aan de jacht, maar dreigt het toch nog om te komen van dorst. In de verte hoort het arme dier het geklater van een waterval of het geluid van een woeste beek. Maar hoe komt het daar?
Levend water
Dat is het beeld van Psalm 42. De dichter zingt: „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God.” Dorst moet verschrikkelijk zijn en nu verlangt de dichter naar de levende God, want alleen de levende God kan hem ook het levende water geven. „Gun leven aan mijn ziel, dan looft mijn mond Uw trouwe hulp.” De dichter verlangt naar de gemeenschap met God en hij vraagt zich af: „Wanneer zal ik ingaan, en voor Gods aangezicht verschijnen?” Er is sprake van heimwee en hij verlangt om op te gaan naar het huis van de Heere. Hij zei niet: Nou ja, hier in de eenzaamheid kan ik God ook wel dienen, nee, hij wil daar zijn waar de Heere wil wonen onder de lofzangen van Israël, want dáár gebiedt de Heere Zijn zegen. Daar gebeurt het. Daar leren we met vreugde water scheppen uit de fonteinen des heils. Daar worden we dronken van blijdschap in de Heere. Of kent u dat leven niet? Een leven van dorsten én gelaafd worden aan de bron? Ja, wat kun je dan soms verlangen: „Heere, zegen and’ren, maar ook mij!” We hebben het nodig, want onze vijanden houden niet op met spotten als ze de ganse dag zeggen: „Waar is nu uw God?”
Rust
De dichter verkeert duidelijk in nood en het gespot van zijn vijanden gaat hem door merg en been. Zijn tranen zijn hem tot spijs, dag en nacht, en het is alsof ze hem een zwaard tussen de ribben gestoken hebben, want hij roept het uit: „Met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn tegenpartijders.” Hij denkt terug aan tijden van weleer, hoe hij vol vreugde en blijdschap met de schare opging naar Gods huis. En als hij daaraan denkt, dan gaat hij zichzelf toespreken en vermanen. Ja, dat moeten we doen. Denken aan al die wonderen die God in het verleden verricht heeft, om zodoende ook voor het heden moed te putten. Dan is de nood van vandaag groot, maar de Heere is niet veranderd. En daarom geldt: het hoofd omhoog, want „Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God”. De dichter weet: straks „ga ik op tot Gods altaren, tot God, mijn God, de Bron van vreugd”. En wij? Kent u dit verlangen? „Mijn nood zal niet zijn ontbonden totdat ik Jezus heb gevonden.” Aan Zijn voeten is het goed en daar wordt de rust geschonken. Mag u dat ook weten? „Wat blijdschap smaakt mijn ziel, wanneer ik voor u kniel in ’t huis dat Gij U hebt gesticht! Hoe lief heb ik uw woning, de tent, o Hemelkoning, die G’, U ter eer, hebt opgericht!”
„Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstromen, alzo schreeuwt mijn ziel tot U, o God.” - Psalm 42:2