Met de boot naar Canada, op kosten van de overheid
Honderden Nederlanders emigreren kort na de Tweede Wereldoorlog naar Canada. Ze proberen daar een nieuw bestaan op te bouwen. Mensen die uit eigen ervaring over deze migratiegolf kunnen vertellen, zijn steeds zeldzamer. Kor en Gonnie Vanden Hoek zijn twee van hen.
De 85-jarige Kor en zijn vijf jaar jongere vrouw wonen al 25 jaar in het buitengebied van Lethbridge, in het zuiden van de provincie Alberta. Ze waren tieners toen ze vanuit Nederland met hun ouders de oversteek naar Canada maakten. Zittend aan de keukentafel halen ze herinneringen op. Boven de keukenkastjes staat een reeks lege Wilhelminapepermuntblikken.
Uit een kast in de woonkamer haalt Gonnie het boek ”The Slingerland Family”. Het vertelt het verhaal van de migratie van het gezin Slingerland. Van de vijftien kinderen was Gonnie de vijfde.
„We woonden in Ermelo. Mijn vader had een kuikenbroederij. In 1955 werd het bedrijf getroffen door de kippenpest. Alle dieren werd afgemaakt. We waren failliet. Dat was voor mijn vader de druppel. Hij had altijd al de wens om te emigreren, maar wilde dat niet doen zolang zijn ouders nog leefden. Toen zijn oudste broer een paar jaar daarvoor naar Canada ging, werd de drempel al iets lager.
Het graf van mijn zusje hield mijn ouders ook in Nederland. Ze was bijna vier jaar oud toen ze overleed; ze ligt in Ermelo begraven.
Maar de ellende op het bedrijf zorgde er uiteindelijk toch voor dat we zijn gegaan. Mijn ouders, acht zoons en drie dochters.
We stapten in Rotterdam op de boot, de Groote Beer. Met ruim 800 mensen. Je nam afscheid met het gevoel: we zien Holland nooit meer terug. Dus je zei de mensen echt vaarwel.
Onderweg kwamen we in een storm terecht. Die duurde drie dagen. Dat was verschrikkelijk. De boot moest langzamer gaan varen. Ik zie het nog voor me, hoe het eten van de tafel afgleed vanwege de hevige deining van het schip. Alles belandde op de vloer.
Eten deed je niet allemaal tegelijk, maar in leeftijdsgroepen. „Het is tijd voor de eerste tafel”, riepen ze dan om. En dan mochten de oudere kinderen naar de grote eetruimte. Meestal moest ik van de tafel wegrennen. Vanwege zeeziekte. Dan moest ik overgeven. In een zakje of gewoon over de reling – ja, ik heb veel vissen gevoerd.
Je kon op de boot niet als gezin samenzijn. Er waren aparte slaapvertrekken voor mannen en jongens en voor vrouwen en meisjes. Je sliep in stapelbedden, met z’n vieren in een hut. Wij bezetten als gezin dus meerdere hutten.
Na tien dagen kwamen we in Montreal aan. Vandaar zijn we met de trein naar Lethbridge gegaan. Vier dagen duurde die reis. In totaal nam de reis dus ruim veertien dagen in beslag. Tegenwoordig vlieg je hier in amper negen uur naartoe.
Op 10 mei 1955 kwamen we aan in Diamond City, een dorpje enkele kilometers ten noorden van Lethbridge. Een week later gingen we aan het werk, bij een bietenboer. Suikerbiet was in die begintijd een van de belangrijkste gewassen hier. Op mijn moeder en de kleintjes na gingen we allemaal het land op. Mijn broertje van negen ook. Je kon een vrijstelling van school krijgen als je bieten ging dunnen. Nou, we zagen het bietenland meer dan de schoolbanken.
Die eerste weken was het behelpen. Er waren vier containers met huisraad onderweg. De eerste drie kwamen binnen zes weken, maar de vierde kwam pas een jaar later. Gelukkig hielpen andere immigranten met alles wat direct nodig was; meubels en zo. Er werd in die tijd erg naar elkaar omgekeken, met elkaar meegeleefd. En dat is nog steeds zo.”
Zeeland
Een jaar nadat de familie Slingerland zich in Canada settelt, legt de familie Van den Hoek dezelfde route af. Aan boord van het schip de Rijndam is ook de 19-jarige zoon Kor.
„Mijn wieg stond in Zeeland, in Kerkwerve, vlak bij Zierikzee. In 1944 hebben de Duitsers grote delen van Zeeland onder water gezet. Daardoor moesten wij weg. Het gezin kwam toen in Oegstgeest terecht. Mijn pa vond werk bij een boer daar, als paardenknecht. We zijn nooit teruggegaan naar Zeeland.
Mijn moeder wilde naar Canada. Waarom precies? Dat is me nooit helemaal duidelijk geworden. Waarschijnlijk zag ze daar voor haar kinderen meer mogelijkheden om een goede boterham te verdienen. Mijn vader wilde uiteindelijk ook weg. Hij zag de toekomst op de boerderij waar hij werkte niet rooskleurig in. Hij was 50 en zag het niet zitten om in Nederland ander werk te zoeken.
Een broer van mijn vader woonde al in Canada. Mijn vader heeft hem een brief gestuurd met de vraag of er een plekje voor hem en zijn gezin was. Weken later kwam er een reactie. Er was plek, we waren welkom.
Voordat we weg konden, moesten we allemaal medisch gekeurd worden, in Den Haag. De uitslag van die keuring liet lang op zich wachten. Mijn broer was eerder afgekeurd voor militaire dienst, en mijn vader was doof. Dus we waren erg benieuwd hoe de uitslag zou zijn.
Vanaf 1949 stimuleerde de Nederlandse overheid emigratie naar Canada en Australië. Er werd gedacht dat er in Nederland te weinig werk zou zijn voor de groeiende bevolking. Dus het rijk betaalde bijvoorbeeld de overtocht. Veel te veel mensen zijn weggegaan; een paar jaar later moesten er gastarbeiders komen om al het werk te doen. En door die medische keuring waren het vooral sterke, gezonde arbeidskrachten die wegtrokken.
Een paar maanden na die keuring kregen we ineens een Engelstalige brief. Mijn vader moest zich melden bij het emigratiebureau in Leiden. Zo’n bureau gaf in die tijd voorlichting over emigratie en regelde al het papierwerk voor je. M’n pa ging erheen. Ze zeiden: „Hier zijn de visums, jullie kunnen vertrekken.”
Acht dagen nadat we die brief kregen, stapten we in Rotterdam op de boot. Zo snel ging dat.
Onze reis is heel voorspoedig gegaan. We meerden aan in Halifax, een havenstad in de provincie Nova Scotia, helemaal in het oosten.
We gingen in Diamond City wonen, aan dezelfde weg als waar de familie Slingerland woonde, een paar huizen verderop. Ik ken mijn vrouw vanaf het moment dat ik in Canada ben. Want de familie Slingerland heeft ons in die eerste tijd veel geholpen. Ze kwamen eten brengen bijvoorbeeld. Immigranten trokken toen veel met elkaar op, als een familie.
Naar de kerk gaan deed je ook met elkaar. Er was in Alberta toen nog maar één kerk van de Netherlands Reformed Congregations (zusterkerk van de GG, CK), in Coalhurst, ten westen van Lethbridge. Die bestond bijna alleen uit de families Grisnich en Van den Berg. Niet iedereen had toen al een auto, en de auto’s waren ook nog niet zo ruim als nu. Dus wie zelf geen vervoer had, werd door anderen achter op de truck meegenomen. Je nam boterhammen mee die je na de ochtenddienst opat. Dan was er catechisatie. En daarna nog een middagdienst.
Gonnie en ik werden verliefd op elkaar. Na vijfenhalf jaar verkering zijn we getrouwd, op 28 oktober 1964. Ik had werk in Picture Butte, bij een boer. Die had voor ons een huisje op het erf gezet. Daar hebben we het eerste jaar gewoond. Het was er vreselijk koud, en de wc was een hokje in de tuin. De winters duren hier lang en het vriest met gemak 30 graden. Je kunt je voorstellen hoe onprettig dat was, in zo’n slecht geïsoleerd huis.
Na een jaar zijn we naar Fort Macleod verhuisd, waar ik toen ook werk kreeg, bij een andere boer. Drieënhalf jaar later ging ik voor mijn schoonvader werken. Hij had in de buurt van Coaldale een grote farm gekocht, een voormalige erwtenfabriek met 250 hectare grond. Een deel van de grond hebben we van hem gekocht, om zelf iets te kunnen beginnen.
We zijn daar een melkveebedrijf gestart. Eerst woonden we in een armoedig arbeidershuisje dat ook bij die fabriek hoorde. Later hebben we een eigen huis gekocht en op onze grond gezet. Na 27 jaar, in 1997, hebben we het spulletje verkocht en zijn we hier gaan wonen.
We zouden nooit terug naar Nederland willen. Het is fijn om er op bezoek te gaan, dat hopen we binnenkort weer te doen, maar ons thuis is hier.”