Frans Willem Verbaas: In de kerk leer je kijken
Als je als schrijver weet wie je nieuwe hoofdpersoon wordt, dan is dat een genademomentje, zegt Frans Willem Verbaas. Voor ”De schilder en de prinses” koos hij hofschilder Jan van Eyck, de Rembrandt van Vlaanderen, een schilder die met olieverf het licht kon laten schijnen.

Het is een klein boekje deze keer, want ”De schilder en de prinses” is het actieboek voor de Week van het christelijke boek in 2025. En actieboekjes mogen, nee moeten, dun zijn. Tot en met 22 maart, tijdens de Boekenweek, krijgen bezoekers van christelijke boekhandels het gratis bij aankoop van 15 euro aan boeken.
Dus ving Verbaas zijn verhaal over Filips en Isabella in wat 94 bladzijden zijn geworden. Doseren en kiezen moet een schrijver altijd, weet hij van zijn eerdere werk: hij schreef al over Calvijn (”Heilig vuur”, 2009), Karl Barth (”De vierde vrouw”, 2013), Augustinus (”De ketter van Carthago”, 2020) en ”Suster Bertken” (2023). Stuk voor stuk levens waar veel over te vinden en geschreven is. „Schrijvers van historische romans moeten veel durven weglaten”, zegt Verbaas. „Een verhaal is in de eerste plaats suggestie. Kijk, je laat nooit de allermooiste dingen weg. De kunst is, vind ik, dat je via de hoofdpersoon bijna alles wat er gebeurt haast terloops ter sprake brengt.”
Hij leest, speurt, streept en plakt felgekleurde memoblaadjes op veelzeggende bladzijden in dikke boeken of kopieën van oude handschriften. Terwijl hij door de vlakke velden van Friesland fietst, bedenkt hij wat zijn verhaal zal worden – want schrijven doe je voor 70 procent als je niet aan het schrijven bent, zegt hij.
Hij woont in het Friese Langezwaag en is predikant van twee protestantse gemeenten die vijf dorpen omvatten. Daarmee is hij terug in de streek waar hij ooit begon als jonge dominee van 25 jaar: destijds in Akkrum. Het huis van hem en zijn vrouw Marianne oogt aan de buitenkant vierkant en stoer.
De woonkamer is warm ingericht, met rood, blauw, geel, hout, en uitzicht op een tuin waar de eerste sprietjes van voorjaarsbollen tussen frisgroen gras en mos door piepen. Aan de muur hangt werk van Marianne Verbaas: een geborduurd schilderij van een mantel met daarbij de eerste regels van een lied: ”Zo vriendelijk en veilig als het licht, zoals een mantel om mij heen geslagen, zo is mijn God, ik zoek Zijn aangezicht”.
Er staat een grote boekenkast – met andermans werk. Zijn eigen boeken staan in de kamer ernaast, in zijn studeerkamer. Toen Verbaas ”Suster Bertken” schreef, het verhaal over een kluizenares in Utrecht die 57 jaar ingemetseld zat in een kluis naast de kerk, veranderde die kleine werkkamer zo’n beetje in haar cel, lacht hij.
Hij blijft het een indrukwekkend moment vinden als hij de eerste zinnen van een nieuw boek op papier zet. „Na al het uitpluizen begint het schrijven, en dat is altijd een sprong. Een sprong door de tijd, waarmee je in dezelfde ruimte komt als Calvijn of Suster Bertken – of nu dus Jan van Eyck.”
Langzame hofmakerij
Aan ”De schilder en de prinses” werkte hij ongeveer een halfjaar: drie maanden onderzoek, drie maanden schrijven. Eén personage is familie van iemand die in ”Suster Bertken” een rol speelt. Hertog Filips uit het nieuwe boek is de vader van David van Bourgondië, de machtige prins-bisschop van Utrecht, die Suster Bertken ook kent. Filips was „een echte vrouwenman”, zegt Verbaas: „Hij had wel twintig kinderen”, en David van Bourgondië was er daar een van. Filips zorgde dat zijn bastaardzoons op goede posities terechtkwamen, bijvoorbeeld in het stadsbestuur of in de kerk.
Maar om een erfgenaam te krijgen, moest Filips met een vrouw van adel trouwen. Het is 1428 en er is een kandidaat, maar eerst wil Filips weten hoe ze eruitziet, en hier gaat het nieuwe boek van Verbaas over. De hertog stuurt een portretschilder op pad die twee eerlijke, precies dezelfde portretten van de prinses uit Portugal moet schilderen. Zodra ze af zijn, zullen ze per ijlbode worden verstuurd naar de hertog: één over land, één over zee.
„Het swipen van nu –snel door digitale foto’s scrollen voor een date– kan de oppervlakkigheid ten top zijn”, zegt Verbaas. „Met een van de langzaamste hofmakerijen in de geschiedenis wilde ik een verhaal van vertraging vertellen.”
Op bladzijde 81 van ”De schilder en de prinses” wordt het spannend. Het had heel anders kunnen aflopen met hertog Filips en prinses Isabella! Of niet?
„Nee, toch niet, want ik haak aan bij de geschiedenis. Ze zijn getrouwd en hebben een kind gekregen, Karel de Stoute.
Maar hertog Filips, die Filips de Goede is gaan heten, ging door op de oude voet, hij hield er maîtresses op na. Isabella en hij konden het best goed vinden met elkaar, maar op een gegeven moment heeft ze zich teruggetrokken. Ze had een eigen hofhouding. Ze bezaten verschillende kastelen en uiteindelijk leefden ze niet meer samen.”
Men zegt dat Isabella een sterke persoonlijkheid had. Die schilder zit mij te keuren alsof ik een koe ben, denkt ze in het verhaal. Dat heeft natuurlijk iets vernederends. Tegelijk schikt ze zich wel. Ze is aan het hof opgegroeid en weet wat de verwachtingen zijn. Sinds het overlijden van haar moeder is zij de schaduwkoningin van Portugal, maar ze beseft dat ze die positie moet opgeven nu haar broer, de troonopvolger, gaat trouwen. En ze is al dertig, in die tijd best oud.”
En Jan van Eyck ontdekt schoonheid in de prinses, hoewel ze niet heel knap lijkt te zijn.
„Hij slaagt erin het koninklijke in haar te zien en weer te geven, en de hertog kijkt daarna als het ware door de ogen van de schilder naar haar.
Van Eyck was een meesterlijke schilder. Wat hij over wilde brengen, daar was hij toe in staat, dat talent had hij. In dit verhaal zou hij veel liever verder schilderen aan het altaarstuk voor de Sint-Jan –tegenwoordig: de Sint-Baafskathedraal– in Gent, waaraan hij samen met zijn broer Hubert is begonnen. Dat is het beroemde veelluik ”De aanbidding van het Lam Gods” geworden. Hij schildert lichtstralen om het lam, en in dat licht zit de link met dit boekje. Van Eyck speelde met licht: als je dunne laagjes olieverf over elkaar schildert, dan kan er als het ware licht doorheen komen. Kunsthistorici dachten lang dat Van Eyck de olieverf heeft uitgevonden – tot die tijd werd er met tempera geschilderd, met eiwit als de bindende stof voor de pigmenten. Dat is niet zo, Van Eyck heeft de olieverf niet uitgevonden, maar heeft het werken ermee wel geperfectioneerd.
In het boekje lees je over het nogal menselijke gezicht dat het lam heeft, waar Jan van Eyck meer een echt lam van maakt. Tijdens de recente restauratie van het altaarstuk in Gent bleek er onder het bekende lam een ander lam te zitten dat er menselijker uitzag. En zo is het nu gelaten. Daar is ophef over gekomen. Mensen zeiden: Dat oude lam was mooier, wat er nu staat, is een beetje een raar lam.
In mijn interpretatie heeft Hubert het oude lam geschilderd en schilderde Jan er na zijn dood een ander lam overheen. Het zou ook kunnen dat het nieuwe lam pas honderd jaar later is geschilderd, kenners zoeken dat nog uit. Maar als fictieschrijver mag je natuurlijk alvast wat verzinnen, dat doe ik dan ook met genoegen.”
Tijdens een interview met Elsbeth Gruteke in 2018 vertelde u dat een wijze vrouw in uw eerste gemeente na een jaar zei: „Nu had u een mooie preek.” Hoe gaat dat met boeken? Worden die ook steeds beter?
„Voor een deel kun je kwaliteit zien aan verkoopcijfers. Al zijn boeken ook een beetje duikboten, ze komen af en toe weer boven, ook omdat er nu midprices verschijnen van eerdere boeken.
Maar verder… boeken zijn als kinderen, en je houdt van al je kinderen. De een doet het beter dan de ander en dat is prima.
Ik ben wel een beetje trots dat het me gelukt is die boeken over drie belangrijke theologen te maken: Augustinus, Calvijn en Karl Barth. Het was een hink-stap-sprong door de kerkgeschiedenis. Telkens opnieuw hebben deze mannen in hun tijd en op hun manier het geloof doordacht, om onderwerpen samen te vatten en door te geven. Als dorpsdomineetje heb ik het gewaagd hun alle drie wat tegen de schenen te schoppen – daarin valt alles samen: de theoloog, de schrijver en Frans Willem.
Ik vind het ontzettend fijn om met een boek bezig te zijn en zou het missen als ik het niet meer deed. In mijn nieuwe boekje staat iets wat mijn motto zou kunnen zijn: „Een mens is het gelukkigst als hij iets aan het maken is. Niet het bedenken of het voltooien geeft de meeste vreugde, maar het maken zelf. Vandaar dat na gedane arbeid vreugde zich altijd met weemoed mengt.
Als schrijver sta ik altijd open voor wat ik tegenkom. Soms valt in een naam of personage alles samen. Dat is zo’n genademomentje: als ik weet dat ergens een boek in zit.”
Wanneer weet u: over die persoon moet ik een boek schrijven?
„Dat kan beginnen met een vraag van de uitgever, zoals twee jaar voor het Calvijnjaar in 2009. Vervolgens had ik het idee: als ik a zeg, moet ik ook b zeggen, en c. Of eigenlijk ging het zo: van c naar b naar a.
Voor het boek over Calvijn ben ik erg bezig geweest met de uitverkiezing. Als je daarvandaan een lijntje terugtrekt in de tijd, kom je uit bij Augustinus. Trek je een lijn verder, dan beland je bij Karl Barth, een hoofdpersoon van wie ik veel houd. Hij had een ingewikkeld leven –zijn huwelijk was verscheurd– en hij had humor en was moedig. In de jaren 30 heeft hij een belangrijke rol gespeeld in de kerkelijke oppositie tegen de nazi’s.
Geweldig hoe hij mensen kon bemoedigen. Hij schreef brieven, hield lezingen, schreef brochures. Ik wilde dat ik het zo kon in deze tijd! Het geluid van het Evangelie laten horen, als een woord voor de wereld!
Toen Barth oud was, ontving hij nog groepen mensen die hem vragen mochten stellen. Uit de losse pols gaf hij daar antwoorden op; als een rabbijn zat hij daar onderwijs te geven. Dat is helemaal op schrift gesteld in twee delen ”Gespräche” en ik lees daar nog steeds graag in. Wijs en speels; in de lichte vorm van de conversatie vat hij zijn eigen theologie samen. Hoe mooi is dat?”
U spreekt met extra vuur over Barth, die laagdrempelig onderwijs gaf, en over Suster Bertken, die wijze raad uitdeelde aan voorbijgangers. Bent u zelf ook een soort rabbijn hier in Langezwaag?
„Ik voel me niet van dat kaliber wijzen als Barth en Bertken… Hoewel, die lessen van Bertken heb ik wel bedacht natuurlijk. In haar woorden hoor je veel pastorale ervaring. Ik hoop dat ik af en toe iets dergelijks voor mensen kan betekenen.”
U wilt hoe dan ook predikant blijven, al zouden uw boeken bestsellers blijken.
„Ja.”
In deze tijd.
„Juist in deze tijd.”

Bij Bertken trekken de kerkpolitiek en de wereldgeschiedenis langs haar heen – maar dat alles brengt haar ten diepste niet van haar stuk.
„Iets van die onverstoorbaarheid terwijl de wereld om je heen raast herken ik wel. Wij wonen in een vanouds tamelijk onkerkelijk deel van Friesland. Op zondag zitten we in de kerk en om ons heen wordt geracefietst en gewandeld en gaan mensen naar hun boot. Toch moeten we er als kerk zijn, we gaan door, houden de lofzang gaande. Misschien heeft het hier wel mee te maken dat ik graag over het verleden schrijf: er was van alles mis, maar er was in vroeger tijden een vanzelfsprekender vertrouwen op God. Men twijfelde niet aan Zijn bestaan.
Een kerk is een eiland van rust. Je kunt dol worden als je het nieuws volgt, en soms ook van je eigen leven. In de kerk kun je je zorgen aan God voorleggen, je zingt je sores uit en belijdt je geloof en krijgt er altijd een woord dat voor jou bestemd is. Ik heb het aan de liturgie te danken dat ik nog nooit een afspraak heb hoeven maken bij een psycholoog.”
En daarbij bent u verbonden met bronnen door de eeuwen heen.
„Ja. Augustinus schreef in de vierde en vijfde eeuw al gedachten op die nog altijd inspirerend zijn. Historicus en hoogleraar Beatrice de Graaf haalt hem nogal eens aan in een talkshow of een podcast: „Wij zijn de tijden.” Hij leefde in Hippo, hij was briljant en kon goed meekomen in de samenleving, hij leefde als een echte Romein – toen werd zijn stad omsingeld voor vijanden. Het Romeinse Rijk liep op een eind. Een soort eindtijd was het.
De belegering van Hippo doet me denken aan het Oekraïne van vandaag. Mensen waren bang, ze vroegen: „Hoe moet het nu, waar is God? God moet ons redden.” Augustinus zei: „De wereld is als een lichaam. Eerst ben je jong, je wordt sterk, komt tot bloei – en op een gegeven moment ben je oud en is het voorbij. De samenleving is ook een lichaam. Terwijl Augustinus geloofde in een terugkeer naar God, een leven in Hem, was hij dus ook realistisch: alles gaat hier een keer voorbij. Hij raakte niet in paniek.
Wij denken misschien dat het nooit ophoudt. Maar het houdt een keer op, ook onze vrede – en je hoeft niet in paniek te raken.”
Met een sprongetje terug naar ”De schilder en de prinses”… Van Eyck buigt dieper voor de Gekruisigde dan dat hij ooit voor een hertog of prinses heeft gebogen.
„Dat beslissende moment speelt zich af in de kerk. Dat is het moment ook dat hij weet: zo kan ik de prinses zien, zo kan ik haar schilderen.
Ik word zelf altijd weer geraakt door Bijbelgedeelten waarin Jezus de schare ziet en met ontferming is bewogen over de mensen. In de kerk leer je kijken. Anders, beter, dieper.”