Vergeten bombardement op Nijmegen was geen vergissing
Er vielen ongeveer evenveel doden als in mei 1940 bij het Duitse bombardement op Rotterdam. De luchtaanval op 22 februari 1944 op Nijmegen staat echter niet in het collectieve geheugen.
Jarenlang is er over een vergissingsbombardement gesproken. De Amerikaanse bommenwerpers zouden Nijmegen hebben aangezien voor een Duitse stad, Gogh of Kleef. Historicus Joost Rosendaal, die er uitgebreid onderzoek naar deed, wijst dat verhaal van de hand. „Het stationsemplacement van Nijmegen was een gelegenheidsdoel. Er werd echter nogal slordig gebombardeerd.” Een groot deel van de historische binnenstad werd verwoest, waaronder enkele kerken en de toren van de Grote of Sint-Stevenskerk.
De aanval rond halftwee ’s middags was onderdeel van een grote operatie van geallieerde bombardementen op Duitse vliegtuigfabrieken om de luchtmacht van de nazi’s aanzienlijk te verzwakken. Het doel van de bommenwerpers was de stad Gotha. Daar stond de Gothaer Waggonfabrik, waar Messerschmittjachtvliegtuigen werden vervaardigd. Net nadat Nijmegen was gepasseerd, werd de aanval afgeblazen. Door een sneeuwstorm voor de Engelse kust konden de meeste vliegtuigen niet in formatie komen. De commandant van een deel van de vliegtuigen die al boven Duitsland vlogen, gaf vervolgens opdracht zogenoemde gelegenheidsdoelen te zoeken om de vijand alsnog een slag toe te brengen.
Blunder
Rosendaal, die in 2009 zijn boek ”Nijmegen ’44” publiceerde: „Vanuit de lucht zag men een spoorwegemplacement liggen. Dat nam men als doel. Nijmegen, naar later bleek. Een andere groep zag een gasfabriek. Die bleek bij Arnhem te zijn. Weer een andere groep bestookte een fabriekswijk. Bij Enschede. De acties werden later een blunder genoemd. Zonder nadrukkelijke instructie mochten er geen gelegenheidsdoelen in Nederland worden gebombardeerd. De commandant vergoelijkte dat naderhand: Wij dachten dat we Gogh of Kleef onder ons hadden. Vliegers verklaarden echter bij terugkomst al dat de bommen op Nijmegen waren gevallen.”
In Arnhem waren 57 doden te betreuren, in Enschede 40. In Nijmegen vielen de meeste slachtoffers. Volgens Rosendaal door een ongelukkige samenloop van omstandigheden. „De bommen die daar werden gedropt, waren het zwaarst. Veel 500-ponders. Bij het bombardement werd ook de telefoniste van het politiebureau gedood, waardoor de hulpdiensten niet direct werden ingeschakeld. Ook werd de hoofdwaterleiding getroffen; de brandweer had geen waterdruk. Branden die overal uitbraken konden niet tijdig worden geblust. Veel slachtoffers die klem zaten onder het puin van ingestorte gebouwen, zijn uiteindelijk levend verbrand.”
Evacués
Onder de circa 800 doden waren niet alleen Nijmegenaren. „Later zijn er 151 slachtoffers elders in het land herbegraven”, zegt Bart Janssen, auteur van het boek ”De pijn die blijft”. „Veel doden van buiten Nijmegen vielen onder treinreizigers. Zo werden mensen uit Vlissingen die waren geëvacueerd voor de aanleg van de kustverdediging, getroffen in de wachtkamer van het station. Zij waren op weg naar hun nieuwe verblijf in de buurt van Arnhem.
Ook het busstation werd gebombardeerd. Een bus stond op het punt naar Wijchen te vertrekken. De jongen die voorin de kaartjes controleerde, zei tegen de chauffeur dat hij nog even zijn vergeten lunchpakket moest halen. Er viel een bom en iedereen in de bus was dood, behalve hij.”
Geringe aandacht
Pas in 1984 is het februaribombardement voor het eerst herdacht. In 2000 kwam er een monument voor de burgerslachtoffers. Als reden voor de geringe aandacht voor de doden, landelijk, maar ook in Nijmegen, is vaak genoemd dat bevriende geallieerden het bombardement uitvoerden en niet de vijand.
Rosendaal denkt daar anders over. „Later in 1944, toen Nijmegen frontstad was, vielen er ook veel burgerslachtoffers, ditmaal door toedoen van de Duitsers. Over hen is evenmin veel gesproken. Bij de officiële dodenherdenking was er vooral oog voor militairen en verzetsstrijders. Men wist niet wat men met burgerdoden aan moest. Ze pasten niet bij de traditionele oorlogvoering waarbij vooral soldaten omkwamen. Bovendien wilde men het er liever niet over hebben in de tijd van de Koude Oorlog, met een kans op een Derde Wereldoorlog.”
Stad in „onafzienbare vuurzee” veranderd
In ”De pijn die blijft” vertelt brandweerman J. Th. Mulders wat hij meemaakte.
„De eerste dode die ik zag, was de schillenboer die naast zijn dode pony op straat lag. Het was een vreselijk gezicht. Overal lagen lijken. We zijn eerst naar de kleuterschool op de Oude Stadsgracht gegaan. Die had een voltreffer gekregen. We zagen zusters die over het puin bezig waren kinderen weg te halen en we hebben daar ook nog drie of vier kinderen gered.
Ineens kwamen er scheuren in het gebouw, de voorgevel kwam uit het lood. We moesten vlug zijn en we hebben die zusters daar met alle kracht weg moeten trekken. Toen stortte de voorkant in en de overige kinderen werden onbereikbaar. Er zijn daar 24 kinderen overleden. De zusters bleven maar om de kinderen roepen, maar we konden écht niets meer doen.
Bij Haspels zijn de negentien personeelsleden, die in de schuilkelder zaten, allemaal omgekomen. Verschrikkelijk, maar als brandweerman moet je dan toch weer verder. (...)
Ik stond ergens te blussen, toen me schreeuwend een vrouw passeerde die naar binnen wilde. Ze was haar bontjas vergeten. Ik kon haar niet tegenhouden en toen direct daarna de gevel instortte, is ze binnen levend verbrand. Van de Grote Markt tot voorbij de Bloemerstraat was het één onafzienbare vuurzee. (...) Ik ben die avond van die eerste dag staande tegen een muur in slaap gevallen. We hebben alles gedaan, maar op zo’n ramp was je niet voorbereid. Die dagen vergeet je nooit meer.”