Statenvertaling diende niet als basis voor Nederlandse eenheidstaal
We moeten het belang en de invloed van het project waar de statenvertalers hun schouders onder zetten niet onderschatten. De invloed van Bijbeltaal op het Nederlands kunnen we echter meestal niet vastpinnen op een specifieke vertaling.
Op 26 november opende Kamervoorzitter Arib de tentoonstelling over 400 jaar Statenvertaling die de komende maanden de Statenpassage van de Tweede Kamer zal sieren. De initiatiefnemer, SGP-Kamerlid Roelof Bisschop, onderstreepte in een interview (RD 23-11) het belang van de Statenvertaling voor de vorming van het Nederlands: „Wij realiseren ons vaak te weinig dat onze Nederlandse taal is gevormd door de Statenvertaling. Groningers en Zeeuwen moesten destijds bij elkaar komen, er werden afspraken gemaakt over grammatica en de schrijfwijze van woorden. De vertaling heeft als het ware de basis voor de Nederlandse eenheidstaal gelegd, en onze taal verrijkt met nieuwe constructies.” Bisschop voedt zo de taalmythe rond de Statenvertaling die taalkundigen al jaren proberen te nuanceren.
Recent (2018) rekenden de taalkundigen Hans Beelen en Nicoline van der Sijs definitief af met de hardnekkige misvatting dat de Statenvertaling aan de basis ligt van het Standaardnederlands. Ze leggen uit dat de wortels voor de mythevorming rond de Statenvertaling liggen in het negentiende-eeuwse nationalisme. Samen met de verheerlijking van de Opstand en Willem van Oranje als drijvende krachten achter de geboorte van de protestantse natie, werd de Statenvertaling op het schild geheven als taalmonument van de toen in het leven geroepen Gouden Eeuw, terwijl het idee van de Statenvertaling als basis voor een eenheidstaal in de zeventiende en achttiende eeuw nauwelijks bestond.
Deuxaesbijbel
De stijl van de Statenvertaling was in haar eigen tijd al plechtstatig en archaïsch. De vertalers kozen vaak voor ouderwetse of verheven taalvormen die aansloten op de ambtelijke taal, zoals de dubbele ontkenning („Ghy en sult niet dootslaen”) in plaats van de enkele ontkenning („Ghy sult niet dootslaen”), die op dat moment in zwang raakte bij literaire taalvernieuwers als P. C. Hooft.
Bovendien volgden de statenvertalers in het vertalen hun voorgangers, onder wie de vertalers van de Deuxaesbijbel van 1562. Bisschop stelt dat een uitdrukking als ”tocht der tochten” haar wortels heeft in de Statenvertaling: „Dit is een Hebreeuwse taalconstructie van de overtreffende trap, een constructie die het Nederlands voorheen niet kende, maar in de Statenvertaling veelvuldig voorkomt: Koning der koningen, Heere der heren, ijdelheid der ijdelheden.”
De zestiende-eeuwse taalvernieuwer D. V. Coornhert (1522-1590) dichtte echter al ruim 45 jaar voordat de Statenvertaling van de drukpers zou rollen over de ”Heere der heren”. Coornhert volgde hier de Deuxaesbijbel. Die bevat verschillende van deze genitiefconstructies, waaronder ”Heere der heren”, die zijn overgenomen door de statenvertalers.
Vulgaat
We moeten het belang en de invloed van het project waar de statenvertalers gezamenlijk hun schouders onder zetten niet onderschatten. Vanwege het gebruik van de vertaling in de kerk, op school en thuis vonden Bijbelse uitdrukkingen bijvoorbeeld gemakkelijker hun weg naar het dagelijkse taalgebruik. De invloed van Bijbeltaal op het Nederlands kunnen we echter meestal niet vastpinnen op een specifieke vertaling.
Uit mijn eigen onderzoek naar het vroegmoderne Nederlands blijkt bijvoorbeeld dat het karakteristieke gebruik van het werkwoord ”beginnen” door de evangelieschrijvers (bijvoorbeeld „…begon Hij droevig en zeer beangst te worden”, Mattheüs 26:37) in de Latijnse Vulgaat (circa 4e eeuw na Christus) werd uitgebreid naar andere Bijbelboeken, gebruikt als een talig signaal: het attendeerde de lezer erop dat er een belangrijke verhaalwending aankwam. Hierop ging de constructie zich ook verspreiden naar andere christelijke, Latijnse teksten.
Aanvullingen
Vermoedelijk beïnvloed door het Latijn, komen we dit gebruik van ”beginnen” vervolgens ook tegen in Middelnederlandse religieuze teksten, waarbij het werkwoord niet enkel is overgenomen uit de Vulgaat, maar er zelfs weer aanvullingen zijn gedaan op de aanvullingen van de Vulgaat.
Hier worden we gewaar dat een constructie die typerend is voor de taal van de evangelieschrijvers zich via Latijnse teksten in het Middelnederlandse religieuze taalgebruik kon nestelen. Het is echter nog maar de vraag of deze teksten ook invloed hadden buiten het religieuze domein; in middeleeuwse ambtelijke teksten werd de constructie bijvoorbeeld niet of nauwelijks gebruikt.
Mijn onderzoek laat zien dat een zeventiende-eeuwse auteur als P. C. Hooft ”beginnen” echter wel gebruikt als talig signaal, terwijl de in zijn tijd verschenen Statenvertaling de beginnen-aanvullingen van de Vulgaat juist verwijderd had.
De auteur is promovenda in het project ”Language Dynamics in the Dutch Golden Age” (Universiteit Utrecht) en doet onderzoek naar taalvariatie in het vroegmoderne Nederlands. Ze bestudeert de teksten van taalvernieuwers als D. V. Coornhert en P. C. Hooft, maar onderzoekt ook de taal van ‘gewone’ taalgebruikers, zoals Michiel de Ruyter.