Column (Enny de Bruijn): Vervagende geschiedenis
Wie zorgt er straks dat ons tastbare verleden wordt doorgegeven aan toekomstige generaties? Grafstenen slijten, monumenten verdwijnen. Maar soms worden ze ook met veel aandacht en liefde weer opgeknapt.
Deze zomer bezocht ik het voormalige klooster Gräfenthal of ’s-Gravendaal, net over de grens bij Nijmegen. De naam zegt het al, dit is de plek waar de middeleeuwse graven –en later de hertogen– van Gelre hun laatste rustplaats vonden. Het klooster werd in 1248 gesticht door graaf Otto II, en in de anderhalve eeuw daarna werden er dertien graven en gravinnen, hertogen en hertoginnen van Gelre begraven.
Het leek me een bijzondere plek. Ik had een paar jaar geleden op de website van omroep Gelderland gelezen dat er grootse plannen waren om op het kloosterterrein een nieuw museum over de geschiedenis van Gelderland te stichten. Als de nodige geldschieters over de brug zouden komen, zou er iets prachtigs van gemaakt worden. Misschien zou Museum Gelre in 2021 wel opengaan.
Maar in de jaren daarna had ik niets meer over het plan gehoord of gezien. De geldschieters zouden zich dus in coronatijd wel teruggetrokken hebben. Een kleine zoektocht op Google leerde me dat het terrein af en toe als evenementenlocatie gebruikt werd, dat er een Nederlandse sekte in het gebouw zou zitten (de website van het klooster heeft het over „een groep van hechte vrienden, die elkaar al meer dan twintig jaar kennen en samenleven”), dat de politie er eind 2020 een inval had gedaan, en dat de sekteleider een halfjaar geleden tot vijf jaar gevangenisstraf veroordeeld was.
Ik was dus benieuwd wat er nog van de geschiedenis te zien was op het voormalige kloosterterrein. In elk geval werd er nergens aandacht voor gevraagd. Het klooster stond niet op de wegwijzers in Goch, er waren geen bordjes of aanwijzingen. Gelukkig wist Google wél dat het klooster aan de Maasstraße moest liggen. En toen ik daar eenmaal arriveerde, stond er zowaar een klein bordje met een pijl aan de weg: het kloostercafé was open.
Het terrein bleek verwaarloosd. Er stonden hier en daar wat schuren en gebouwen, en in het hoog opgeschoten gras lagen overal buizen, pallets, kisten en kratten. In het enige stukje middeleeuws gebouw dat nog overeind stond, werden koffie en bier geschonken. Buiten stonden houten tafels en banken, waarop fietsers en wandelaars waren neergestreken om even wat te drinken. Nergens zag ik iets van de vergane glorie van de hertogen van Gelre.
Hofkapel
De kloosterkerk bleek sinds lang afgebroken, en van de dertien graven was er nog slechts één over: het graf van Otto II, de stichter van het klooster. Pas nadat ik het hele terrein doorkruist had, ontdekte ik het: het lag onder een vreemde, futuristisch aandoende constructie van staal en plexiglas, die het tegen de elementen beschermde. Er stond een bordje naast: ”Grabmal Ottos II. von Geldern”. Eromheen scharrelden kippen in het gras, en een enkele kalkoen. De grafzerk zélf was prachtig gerestaureerd: daar lag een middeleeuwse ridder, in steen uitgehouwen, een zwaard en wapenschild voor de borst. Maar bijna niemand van de voorbijgangers stond erbij stil.
Dat is dan wat er van je overblijft, dacht ik, nadat je als heerser over Gelre een dynastie gesticht hebt en een klooster waar ze „ten eeuwigen dage” zielenmissen voor je moeten lezen. Wie overigens denkt dat het met de Hollandse graven veel beter gesteld is, hoeft alleen maar het Wikipedia-artikel over hún laatste rustplaats te lezen. Bij een grote verbouwing van de Haagse hofkapel tot ministeriële werkruimten, in 1879, werden de grafkelders dichtgemetseld. Zeventien grafstenen werden in de kelder opgeslagen; veertien daarvan werden rond 1980 weer ingemetseld in de expositieruimte onder de Ridderzaal, de overige grafstenen zijn zoekgeraakt.
Blijkbaar is er een grens aan het verleden dat we willen beschermen en bewaren. We kunnen een paar eeuwen terugdenken, maar alles wat zich nóg eerder heeft afgespeeld, zegt ons kennelijk niet veel meer. Grafstenen die zomaar vijf of zes eeuwen hebben overleefd, zijn alsnog nabij de vergetelheid.
Daar moest ik aan denken toen ik vorige week, op Open Monumentendag, verschillende kerken bezocht. Vrijwilligers vertelden enthousiaste verhalen over hun kerk, bezoekers beklommen de toren, bekeken de predikantenborden, de kroonluchters, de preekstoel en het orgel. Maar in de ene kerk lagen ergens in een hoekje wat brokstukken van een oude, middeleeuwse doopvont, in de andere kerk lagen er allerlei boekjes en papieren bovenop een prachtig oud grafmonument, in de derde kerk stonden er houten stoelen bovenop fraai gebeitelde grafzerken. Hoe kán dat, dacht ik. Is dat omdat die doopvont niet meer functioneert? Omdat die grafzerken te oud zijn en niemand nog weet wie daar begraven liggen? Of omdat onze samenleving in het algemeen losgeraakt is van haar historische wortels, en de kerk ook langzaam meebeweegt in die trend? Wie gaat er dan straks zorgen dat het tastbare verleden wordt doorgegeven aan toekomstige generaties? Stel dat overheid en kerk er straks allebei geen geld meer voor over hebben?
Maar middenin al deze sombere bespiegelingen over de toekomst van ons erfgoed, stopte ik bij de laatste bestemming van die dag: de achterste Hellouwse molen. Er waren geen andere bezoekers, want de molen stond niet op de lijst van open monumenten. Maar de molenaar was er, en ik mocht alles bekijken. Hij vertelde hoe hij, een paar jaar geleden, met andere vrijwilligers de hele molen had opgeknapt. Ze waren er een jaar mee bezig geweest en het zag er prachtig uit. Nu kwam hij om de andere zaterdag om het gras te maaien, het houtwerk te onderhouden, de molen te laten draaien, mensen te woord te staan, gewoon alles te doen. Het was wel jammer dat hij dat niet samen met nog iemand kon doen, zei hij, maar ja, de jongere mensen waren allemaal zo druk… Dat begreep hij ook wel.
Dankzij hem reed ik getroost naar huis. Zolang er mensen zijn als deze molenaar, zo lang is er hoop voor monumenten.
Enny de Bruijn is schrijver en parttime RD-redacteur.