„Waarom moet nou net mijn Jood terugkomen?”
„Ze hadden de concentratiekampen en onderduik moeten doorstaan om vervolgens te merken dat ze thuis niet meer welkom waren.” Historica Michal Citroen tekende in ”U wordt door niemand verwacht” naoorlogs Joods leed op.
De grootvader van Michal Citroen, Auschwitz-overlevende Hartog Citroen, wond er geen doekjes om: „Ik was gelukkig een knokker en dat moest ik ook: knokken voor alles. De Nederlanders hebben zich de eerste vier, vijf jaar schunnig gedragen. De ambtenarij leefde nog in de moffensfeer. Zo van: waar halen die Joden het recht vandaan om terug te keren!”
Wat een contrast met de belofte van de Nederlandse regering in ballingschap vanuit Londen op 21 oktober 1943, bij monde van premier Gerbrandy: „… het Nederlandse volk zal zich zijnerzijds beijveren om de geslagen Joodse wonden naar beste vermogen te helen…”
Hoe schrijnend verliep intussen de terugkeer van een Joodse vrouw na drie jaar concentratiekamp. Zomer 1945 stapte zij op Centraal Station Amsterdam uit de trein. Ze meldde zich bij een ambtenaar om zich te laten registreren. Hij noteerde haar naam, keek in zijn papieren en zei: „U wordt door niemand verwacht.” En toen kon zij gaan.
Lotgenote Rita Boas overkwam op dezelfde plek het volgende: „Toen ik ’s avonds in het donker aankwam en mij meldde, hoorde ik mensen zeggen dat we blij moesten zijn dat we hier niet waren geweest. Die zeiden dat zij zo’n honger hadden gehad. Alsof ik uit Sankt Moritz kwam. Op het station moest ik wel door de mangel, want ik had ook NSB’er kunnen zijn. Dat ik mijn nummer liet zien, dat maakte niets uit, want dat kon iedereen wel hebben laten tatoeëren. Je kreeg geen bewijs mee dat je in Auschwitz had gezeten, geen groepsfoto’s als aandenken. En daar stond ik dan. Er was niets. Ik had géén kleren, géén geld, géén onderkomen en moest me maar zien te redden.”
Compassieloos
Na de bevrijding kwam in Nederlands-Joodse kringen het begrip ”bewariërs” (”bewaren” en ”ariër”) in zwang. Het gold niet-Joodse burgers die weigerden in bewaring gegeven Joodse bezittingen terug te geven. Channa Shapira, die het kamp Bergen-Belsen overleefde, vertelde hoe haar Elburgse buren vriendelijk een kopje thee aanboden „met mijn lepeltje”. Echter, „toen ik vroeg of ik deze kleine dingen, bagatellen waren het, of ik die terug mocht, toen zeiden ze nergens van te weten.”
Veelzeggend is ooggetuige Jaap van Amerongen. Volgens hem waren de opmerkingen: „Waarom moet nou net mijn Jood terugkomen?” of „Wij hebben ook altijd pech” standaard in de jaren 1945-1946. „Het gebrek aan vreugde van die mensen die dingen van Joden hadden, was spreekwoordelijk.”
Verzetsman en rechercheur Cor Verbiest besefte heel goed waar het de Joodse overlevenden om ging bij teruggave van familiebezittingen: „Die spullen vertegenwoordigden iets van onschatbare waarde. Het waren de enige tastbare herinneringen.” Verbiest zette zich in voor teruggekeerde Joden om hun eigendommen los te krijgen van ”bewariërs”. Een compassieloze ambtenarij werkte hem tegen.
Rita Boas maakte het volgende mee: „Twee jaar na de oorlog kwam ik langs een fietsenstalling en de eigenaresse kwam naar buiten hollen toen ze mij zag. „Hé”, riep ze, „je hebt hier nog één gulden en vijftig cent schuld staan.” Ik heb haar betaald, maar kon het niet laten om haar te vragen wat ze met de fietsen had gedaan van de mensen die niet waren teruggekomen.”
Prangende vraag
De Rotterdamse textielhandelaar Mozes Benjamins verbleef in elf concentratiekampen en verloor in de oorlog 62 familieleden, onder wie zijn zwangere vrouw, kind en ouders aan weerszijden. Het bevrijdingsuur sloeg op 22 april 1945: „Een Russische soldaat maakte een foto van mij als een levend skelet.”
Na de oorlog wilde Benjamins opnieuw beginnen in de textielbranche. Voor compensatie kwam ook hij terecht bij de Schade-Enquête Commissie. „Daar werd ik weer tegen het hart getrapt, want ik moest precies vertellen hoeveel nachthemden mijn vrouw had gehad en hoeveel luiers ons kind. Dat vonden ze nogal veel. Niet zo gek, als je in de textiel had gezeten. (…) Al die dingen ophalen, dat stuitte mij zo tegen het hart. Precies weer moeten vertellen wat voor kleren mijn vermoorde vrouw had gedragen. Op een gegeven moment zei ik: stik er maar in! (…) Ze waren zo koel en ambtelijk.”
Michal Citroen stelt in haar indringende boek een prangende vraag: „Waren de Joden voor de thuisblijvers ook niet de wandelende herinneringen aan het feit dat de Nederlandse bevolking er niet alles aan had gedaan om ze te redden?” Zo geeft 4-5 mei veel stof ter overdenking, tot nationale inkeer.
De auteur is historicus.