Opinie
Actueel essay van C. S. Lewis: Leven in het nucleaire tijdperk

Opeens is hij er weer: de nucleaire dreiging. De Russische president Poetin zette deze week zijn kernwapens op scherp. De Koude Oorlog leek voorbij, maar nu zijn we weer ruw wakker geschud. De Britse apologeet C. S. Lewis was 46 jaar oud toen de Verenigde Staten met verwoestende atoomaanvallen op Hiroshima en Nagasaki een einde maakten aan de Tweede Wereldoorlog. Twee jaar later, in 1948, schreef hij het essay ”Leven in het nucleaire tijdperk”, over de nieuwe dreiging die de mensheid vanaf dat moment onder ogen moest zien. Actueel genoeg om nog eens kennis van te nemen.

C. S. Lewis
5 March 2022 19:50
RD-lezeres Alida Stam-Honders uit Lisse maakte naar aanleiding van de situatie in Oekraïne het schilderij ”Oorlogsdreiging”. beeld Alida Stam-Honders
RD-lezeres Alida Stam-Honders uit Lisse maakte naar aanleiding van de situatie in Oekraïne het schilderij ”Oorlogsdreiging”. beeld Alida Stam-Honders

In zeker opzicht denken we veel te veel aan de atoombom. „Hoe te leven in het nucleaire tijdperk?” Ik kom in de verleiding om daarop te antwoorden: „Nou, zoals je in de zestiende eeuw zou hebben geleefd toen Londen bijna jaarlijks door de pest bezocht werd, of in de negende eeuw toen het iedere nacht kon gebeuren dat er een troep Noormannen aankwam en je strot afsneed, of eigenlijk zoals je nu al leeft in een tijdperk van kanker, een tijdperk van syfilis, van verlamming, van luchtaanvallen, van spoorwegrampen en verkeersongevallen.”

Met andere woorden, laten we om te beginnen het nieuwe van onze situatie niet overdrijven. Geloof me, meneer of mevrouw: u en al uw geliefden waren al ten dode opgeschreven vóór de uitvinding van de atoombom; en een hoog percentage van de mensen zou op een nare manier sterven. Weliswaar hadden wij één heel groot voordeel boven onze voorouders: anesthesie. Maar dat hebben we nog steeds. Het is volstrekt belachelijk om jammerend en met lange gezichten rond te lopen omdat de wetenschap één nieuwe kans op een pijnlijke en voortijdige dood heeft toegevoegd aan een wereld die allang krioelt van die kansen en waarin de dood zelf helemaal geen kans was, maar een zekerheid.

Dit is het eerste punt dat aandacht verdient; en de eerste daad die er in dit verband te stellen valt is dat we ons beheersen. Worden we straks allemaal door een atoombom weggevaagd, laat die bom dan vallen terwijl we zinnige en menselijke dingen aan het doen zijn –bidden, werken, onderwijs geven, lezen, muziek beluisteren, de kinderen in bad doen, tennissen, met vrienden een biertje drinken en een pijltje gooien– en niet als bange schapen bijeengedromd aan de atoombom staan te denken. Die krijgt misschien ons lichaam wel stuk (een microbe kan dat ook) maar zij hoeft onze gedachten niet te beheersen.

„Ja maar”, zegt u, „de dood –zelfs een pijnlijke en voortijdige dood– is niet waar wij ons druk over maken. Natuurlijk, de kans daarop is niet nieuw. Het nieuwe is dat de atoombom het complete einde van de hele beschaving kan betekenen. Het licht gaat misschien voorgoed uit.”

We komen daarmee al veel dichter bij het echte punt, maar laat ik proberen duidelijk te maken wat volgens mij dat punt precies is. Hoe dacht u vroeger, voordat de atoombom op het toneel verscheen, over de uiteindelijke toekomst van de beschaving? Waar dacht u dat al die inspanningen van de mensheid ten slotte op uit gingen lopen? In feite is het antwoord bekend aan bijna iedereen die maar een zweempje wetenschappelijke kennis bezit, maar vreemd genoeg wordt het bijna nooit genoemd. Dat antwoord luidt (bijna ongetwijfeld) dat het hele verhaal, met of zonder atoombom, gaat uitlopen op NIETS. De sterrenkunde biedt geen hoop op een blijvend bewoonbare planeet. De fysica biedt geen hoop op een blijvende mogelijkheid van organisch leven, waar dan ook in het materiële heelal. Niet alleen deze aarde, maar het hele spektakel, alle zonnen van het heelal zijn een aflopende zaak. De natuur is een zinkend schip. Bergson spreekt van élan vital, en Shaw van de Life-Force, alsof die eeuwig en altijd konden aanzwellen. Dat komt van een fixatie op biologie met voorbijzien van de andere wetenschappen. Maar daar mogen we echt niet op hopen. De natuur is op lange termijn het leven niet gunstig gezind. Als de natuur alles is wat er bestaat –anders gezegd: als er geen God is en geen leven van een heel ander soort buiten de natuur– dan zal ieder verhaal dezelfde afloop hebben, namelijk een heelal waar alle leven is uitgebannen zonder mogelijkheid van terugkeer. Leven zal dan een toevallige flakkering zijn geweest, en er zal niemand zijn om het zich zelfs maar te herinneren. Atoombommen kunnen het op deze planeet vast wel iets eerder laten aflopen dan het anders zou gebeuren, maar de hele zaak, het hele leven, ook al duurde het miljarden jaren, moet zo oneindig kort van duur zijn in relatie tot de oceanen van dode tijd ervoor en erna, dat ik me niet kan opwinden over die bekorting.

Prettige droom

Het echte effect van de oorlogen en het weer (zit er weer een ijstijd aan te komen?) en de atoombom is dat we er met kracht aan herinnerd zijn in wat voor wereld we leven, want in de voorspoedige periode tot 1914 begonnen we dat te vergeten. Eraan herinnerd worden is, zover het gaat, een goede zaak. We zijn uit een prettige droom ontwaakt, en nu kunnen we het over realiteiten gaan hebben.

We snappen (in ontwaakte toestand) meteen dat de vraag waar het om gaat niet is of een atoombom ”de beschaving” gaat wegvagen. De vraag is of ”de natuur” –datgene wat de wetenschappen bestuderen– het enige is wat er bestaat. Want als je antwoord op deze tweede vraag ”ja” is, dan komt die eerste neer op de vraag of de onvermijdelijke afbraak van alle menselijke activiteiten zich mogelijk laat bespoedigen door wat wij zelf doen, in plaats van op een natuurlijk tijdstip te komen.

Dat is uiteraard een vraag die ons heel erg aangaat. Zelfs op een schip dat met zekerheid vroeg of laat gaat zinken, zal niemand onverschillig blijven bij het bericht dat de ketel nu kan springen. Maar de mensen die weten dat het schip toch al aan het zinken was zullen, denk ik, toch minder opgewonden zijn dan degenen die dat waren vergeten, en die zich vagelijk hadden voorgesteld dat ze misschien wel ergens aan land zouden komen.

Op die tweede vraag zouden we ons dus eigenlijk moeten bezinnen. En laten we dan eerst eens aannemen dat er niets anders bestaat dan de natuur. We nemen aan dat er nooit iets anders heeft bestaan of zal bestaan buiten het betekenisloze atomenspel in ruimte en tijd; dit gebeuren heeft door een reeks van minieme kansen (spijtig genoeg) wezens zoals wij opgeleverd, bewuste wezens die nu weten dat hun eigen bewustzijn een toevallig uitvloeisel van heel dat betekenisloze gebeuren is en daarom zelf ook geen betekenis heeft, al geeft het (helaas!) wel een gevoel van belangrijkheid.

Genoegens

In deze situatie kan men, denk ik, drie dingen doen. (1) Je kunt je leven beëindigen. De natuur, die (via het blinde toeval) mij kwelt met de gave van een bewustzijn dat betekenis en waarde verlangt in een heelal dat geen van beide biedt, heeft me gelukkig ook de middelen verschaft om ervan af te komen. Ik retourneer het ongewenste cadeau. Ik trap er niet meer in.

(2) Je kunt besluiten gewoon zoveel mogelijk plezier te hebben. Het heelal is een heelal van onzin, maar je bent er nu eenmaal, dus graai wat je kan. Jammer genoeg valt er op die manier echter ontzettend weinig te graaien – niet meer dan de grofste zinnelijke genoegens. Je kunt niet, behalve in de laagste, dierlijke zin, op een meisje verliefd zijn als je weet (en voortdurend bedenkt) dat alle schoonheid van zowel haar figuur als haar karakter een kortstondig en toevallig patroon van botsende atomen is en je eigen reactie daarop een soort psychische fosforescentie, ontstaan uit het gedrag van je genen. Van muziek kun je niet heel serieus blijven genieten als je weet en bedenkt dat de hele suggestie van diepe betekenis een illusie is, dat je alleen maar van muziek houdt doordat je zenuwstelsel de irrationele gewoonte heeft ontwikkeld om ervan te houden. Je zou nog wel, in de laagste zin van het woord, ”plezier” kunnen beleven; maar juist waar het heel mooi wordt, juist waar het je eens dreigt voort te stuwen van koude sensatie naar echte warmte en vervoering en vreugde, precies daar zal zich de ervaring opdringen van een hopeloze disharmonie tussen je eigen emoties en het heelal waarin je eigenlijk leeft.

(3) Je kunt het heelal trotseren. Je zegt dan: „Laat het irrationeel zijn, ik ben het niet. Laat het meedogenloos zijn, ik heb mededogen. Hoe vreemd en toevallig het ook is dat ik hieruit ben ontstaan, ik ben er nu eenmaal en ik zal leven volgens menselijke waarden. Ik weet dat uiteindelijk het heelal zal winnen, maar wat doet mij dat? Ik zal strijdend ten onder gaan. Bij alle afbraak zal ik volharden; bij alle competitie zal ik offers brengen. Het universum kan barsten!”

Pendelbeweging

Ik neem aan dat de meeste mensen, zolang ze materialist zijn, het houden op een min of meer onrustige pendelbeweging tussen de tweede en de derde optie. En hoewel de derde verreweg de beste is (de kans dat ”de beschaving in stand gehouden” wordt is hiermee bijvoorbeeld veel groter), lopen ze eigenlijk allebei op dezelfde klip. Die klip –de disharmonie tussen ons hart en de natuur– is bij de tweede optie duidelijk. Bij de derde schijn je de klip te omzeilen door de disharmonie meteen al te aanvaarden en te trotseren. Maar het zal niet echt werken. Je stelt hiermee onze eigen menselijke normen tegenover de krankzinnigheid van het heelal. Dat is: we praten alsof onze eigen normen buiten het heelal staan en daarmee te contrasteren zijn – alsof wij het heelal kunnen beoordelen met een norm die uit een andere bron komt. Maar we waren ervan uitgegaan dat de natuur –het systeem van ruimte-tijd-materie– het enige is wat er bestaat. In dat geval kunnen onze normen natuurlijk geen andere bron hebben. Die normen zijn dan net zoals al het andere een onbedoeld en niets betekenend uitvloeisel van blinde krachten. Ze zijn beslist geen licht van voorbij de natuur waarmee de natuur te beoordelen valt, maar slechts het gevoel dat bij onze subgroep van de antropoïden optreedt wanneer de atomen onder ons schedeldak in bepaalde posities komen – posities die ontstaan door volkomen irrationele, onmenselijke en niet-morele oorzaken. Zo valt de grond waarop wij de natuur trotseren onder onze voeten weg. De gebruikte maatstaf is besmet bij de bron. Als onze normen uit dit betekenisloze heelal afkomstig zijn, dan kunnen ze zelf ook niets betekenen.

Voor de meeste moderne mensen geldt, denk ik, dat dit soort gedachten eerst moet worden doorlopen voordat de tegenovergestelde visie een eerlijke kans kan krijgen. Ieder naturalisme brengt je uiteindelijk tot dit punt – een finale en onoplosbare dissonantie tussen wat ons denken beweert te zijn en wat het in werkelijkheid moet zijn als het naturalisme klopt. Het beweert geest te zijn, dat wil zeggen: rede, die universele intellectuele uitgangspunten en universele morele wetten waarneemt en die vrije wil heeft. Maar als het naturalisme klopt, dan moet het denken in werkelijkheid een complex van atomen onder een schedeldak zijn, ontstaan door irrationele oorzaken. Een gedachte heb je nooit omdat die waar zou zijn; blinde natuurkrachten dwingen je tot die gedachte. Een handeling doe je nooit omdat die goed zou zijn; blinde natuurkrachten dwingen je tot die handeling. Op het moment dat men deze absurde conclusie onder ogen ziet, zal men eindelijk bereid zijn te luisteren naar de stem die fluistert: „Maar stel eens dat we werkelijk geest zijn? Stel eens dat wij geen telg van de natuur zijn…?”

Want inderdaad, de naturalistische conclusie is niet geloofwaardig. We hebben, om te beginnen, de natuur leren kennen alleen door op ons denken te vertrouwen. Als een volledig bekende natuur ons lijkt te leren (dat is: als de natuurwetenschap zegt) dat ons eigen denken een toevallig complex van atomen is, dan moet er een vergissing in het spel zijn. Want als dat waar is, dan zouden ook de natuurwetenschappen toevallige complexen van atomen zijn en dan zouden wij geen reden hebben om erin te geloven. Er is maar één manier om aan die patstelling te ontkomen. We moeten terug naar een veel oudere opvatting. We moeten het eenvoudig accepteren dat wij geest zijn, vrije en rationele wezens, die momenteel in een irrationeel universum leven, en moeten de conclusie trekken dat wij niet daaruit afkomstig zijn. We zijn hier vreemdelingen. We komen van elders. De natuur is niet het enige wat er bestaat. Er is een ”andere wereld”, en daar komen wij vandaan. Dat verklaart ook waarom we ons hier niet thuis voelen.

Verlegen

Een vis voelt zich thuis in het water. Als wij hier ‘thuishoorden’, zouden we ons hier thuis voelen. Alles wat we over de ‘wrede’ natuur zeggen, over dood en tijd en verandering, en de half geamuseerde, half verlegen houding die we tegenover ons eigen lichaam hebben, is onverklaarbaar vanuit de theorie dat wij puur natuurlijke wezens zouden zijn. Als deze wereld de enige is, hoe zijn we haar wetten dan zo gruwelijk of zo grappig gaan vinden? Als er niet elders een rechte lijn was, hoe hebben we dan ontdekt dat die van de natuur krom is?

Maar wat is dan de natuur, en hoe zijn we gevangen geraakt in een systeem dat ons zo vreemd is? Gek genoeg wordt deze vraag veel minder beklemmend zodra men zich realiseert dat de natuur niet alles is. Zien we de natuur voor onze moeder aan, dan is ze angstaanjagend en zelfs weerzinwekkend. Maar als ze een zuster van ons is –als zij en wij dezelfde Schepper hebben– als zij onze sparringpartner is – dan is de toestand best draaglijk. Wij verblijven hier wellicht niet als gevangenen, maar als kolonisten: bedenk maar eens wat wij al met paarden, met honden of met narcissen hebben gedaan. Ze is wel een ruige speelkameraad. Ze bevat elementen van kwaad. Voor een verklaring daarvan zouden we heel ver terug moeten; ik zou dan moeten spreken van Machten en Overheden, en moderne lezers zouden dat allemaal maar zeer mythologisch vinden. Dit is er niet de plaats voor, en deze vragen komen ook niet het eerst. Het is hier genoeg om te zeggen dat de natuur, net als wij maar op haar eigen manier, sterk vervreemd is van haar Schepper, hoewel er ook bij haar, zoals bij ons, sprankjes van de oude schoonheid zijn gebleven. Die zijn er echter niet ter aanbidding, maar ter genieting. Zij heeft ons niets te leren. Wij hebben naar onze eigen wet te leven, niet die van haar: in het persoonlijke en het publieke leven hebben we de wet van liefde en zelfbeheersing te volgen ook wanneer dat zelfmoord lijkt, en niet de wet van competitie en van het graaien, ook niet wanneer dat nodig lijkt voor ons voortbestaan. Want in onze wet staat voortbestaan nooit op de eerste plaats, zelfs het voortbestaan van onze soort niet. We moeten vastberaden onszelf leren voelen dat het voortbestaan van de mensheid op deze aarde, laat staan van onze eigen natie of klasse of cultuur, de moeite niet waard is tenzij op een eerbare en meedogende manier.

Dat is een minder groot offer dan het lijkt. De kans dat een diersoort of een natie zichzelf te gronde richt is nooit groter dan wanneer ze tot iedere prijs wil voortbestaan. De mensen die om iets anders meer geven dan om de beschaving, zijn de enigen die de beschaving mogelijk in stand zullen houden. Die het meest naar de hemel haakten hebben de Aarde het beste gediend. Die de Mens minder liefhebben dan God, doen het meeste voor de Mens.

Uit: Herbetovering en andere actualiteiten, C.S. Lewis; vert. Arend Smilde; uitg. Van Wijnen; 160 blz.; 14,95

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer