Hij overleefde het bombardement op Rotterdam, de Hongerwinter, een ingrijpende hartoperatie en twee opnames op de intensive care. Zijn eerste vrouw moest hij bijna 35 jaar geleden al begraven. De dood is nooit ver van ds. P. den Butter vandaan geweest. „Maar wat er ook gebeurt in je leven, je zondaarsbestaan gaat door hè. Soms verlang ik er sterk naar om daarvan verlost te worden.”
Ds. P. den Butter zit in een hoek van de woonkamer, bij het raam. Vlak voor hem staat een rollator. Daarmee kan de 84-jarige predikant zich verplaatsen. Maar dan moet iemand hem eerst overeind helpen. „Mijn linkerarm is sinds driekwart jaar verlamd, daarom kan ik me niet meer uit de stoel duwen. Het is een sta-opstoel, maar ik heb net een laatste zetje nodig. Als ik eenmaal sta, gaat het gelukkig nog wel.”
De afgelopen jaren preekte de emeritus predikant binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken (CGK) nog iedere zondag. Maar sinds november is hij aan huis gekluisterd. Eerst vanwege een coronabesmetting, waar hij slechts milde klachten van had. Kort daarop volgde een stevige griep, waarvan hij nog steeds herstellende is. „Op dit moment zie ik het niet gebeuren dat ik ooit nog op de preekstoel sta, maar we weten niet of de Heere misschien nog weer krachten geeft.”
Ondanks zijn broze lichaam en raspende stem is de inwoner van Veenendaal in staat om tweeënhalf uur achter elkaar te vertellen, bijvoorbeeld over zijn jeugd.
U woonde in Rotterdam toen de stad in 1940 werd gebombardeerd. Hoe was dat?
„Het bombardement heb ik natuurlijk niet bewust meegemaakt, ik was toen twee. Maar de hele oorlogssituatie bezorgde me toch een soort trauma. Al die soldaten in de straat, de vliegtuigen in de lucht; het maakte me bang en angstig. Om tot rust te komen, woonde ik in 1943 negen maanden bij mijn grootouders in Kinderdijk.
In 1944 waren er razzia’s. Ik zie de groepjes jongemannen nog staan, met hun koffertje en een dekentje, klaar om opgehaald te worden. Vader ging er niet bij staan. Elk huis had in de brievenbus een oproep van de Duitsers gekregen, maar wij niet. Wij hadden een kruidenierswinkel, en de winkeldeur was tevens de ingang van het woonhuis. Achteraf denk ik dat de Duitsers dat niet doorhadden. Maar mijn vader dacht in z’n onnozelheid dat hij niet was opgeroepen omdat hij vanwege zijn zaak van belang was voor de voedselvoorziening.
Ik kan me nog goed herinneren dat er op een avond een paar Duitse soldaten kwamen. Vader ging naar de winkel. Een van de soldaten vroeg: „Hoe oud ben u?” Hij was achter in de dertig. „Dan moet je mee”, zeiden ze. Ik was erbij. En mijn jongste zusje ook. Ze begreep wat er aan de hand was en begon te huilen. Een van de soldaten zag dat en pakte haar op. Ze begon te schreeuwen: „Papa niet meenemen, papa niet meenemen!” Toen zei die Oostenrijker tegen z’n collega’s: „We laten die man maar hier. Ik heb een meisje van dezelfde leeftijd thuis.”
Dus die tranen van m’n zusje hebben mijn vader in Nederland gehouden, als je het van de menselijke kant bekijkt. Ik weet nog steeds niet waarom ze die avond beneden was, dat kind kwam nooit in de winkel. Zo heeft de Heere in Zijn voorzienigheid de dingen geleid.”
Denkt u nog vaak aan de oorlog?
„Dat valt mee. Maar veel dingen staan me nog wel scherp voor de geest. En als ik over oorlogen elders lees, kan ik me goed indenken wat het is om bang te zijn voor de vijand. Als wij thuis gingen slapen, deed mijn vader een gebed. „Laat nooit de boze vijand toe, dat hij ons enig hinder doe”, bad hij altijd. Die boze vijand, dat kon er in mijn ogen maar één zijn: de Duitsers. Ik moest er later echt van verlost worden alle Duitsers te haten.”
Tot 1957 woonde u in Rotterdam, daarna ging u in Apeldoorn theologie studeren. Hoe kwam u tot die stap?
„Ik werkte op een accountantskantoor en was bezig met de studie moderne bedrijfsadministratie. Dat ging me goed af, maar toen sloeg de twijfel toe: wil ik dit wel? Ik constateerde dat er in mijn hart een andere begeerte was gekomen. Maar ja, je kunt wel de begeerte hebben om de Heere als predikant te dienen, maar ik durfde niet te zeggen dat ik een roeping had.
In juni 1957 ging ik in militaire dienst. Een maand later was de vergadering van het curatorium. Het predikantschap liet me niet meer los, dus ik ben daar toch maar heen gegaan, zonder dat ik er helemaal van overtuigd was dat ik tegen die mensen kon zeggen: Ik moet dominee worden. Het was meer een vraag: Ik denk in die richting, denken jullie ook in die richting? Zien jullie wat in mij? Tot m’n eigen verwondering –toen al, en later nog veel meer– ben ik gewaargeworden dat ze me geaccepteerd hadden.”
En die roeping?
„Tijdens mijn studie werd ik er gaandeweg meer en meer van overtuigd dat de keuze die ik vragenderwijs gemaakt had door de Heere zo bestuurd was. Maar Hij heeft wel heel wat gewaagd door mij predikant te laten worden, hoor. In de zin van: ben ik altijd zo met mijn roeping en zending bezig als de Heere van me vraagt? Liggen er op dat terrein ook niet heel veel gebreken en zonden? Dat heeft de Heere van tevoren geweten. En toch heeft Hij me daar willen hebben.”
U hebt in Canada gediend, en was voorzitter van het deputaatschap voor correspondentie met buitenlandse kerken. Hebben die ervaringen uw beeld van de kerk veranderd?
„Ik heb inderdaad veel van de wereld gezien. Behalve in Canada en Amerika ben ik ook in landen als Ierland, Zuid-Korea en India geweest. Al dat reizen heeft me iets laten zien van de breedte van het Koninkrijk. Bij verschillende van die kerken heb ik gezien dat het werk van de Heere ook daar plaatsvindt. En dat er geen wezenlijke verschillen zijn tussen het werk van de Heere hier en daar. Als Hij mensen uit de duisternis naar het licht brengt, dan doet Hij dat in feite overal in dezelfde weg – ellende, verlossing, dankbaarheid.
Veel van die contacten waren overigens beperkt tot wat je de gereformeerde wereld kunt noemen. Ik heb ook wel gezien dat daarbuiten een hoop godsdienst is waar wij toch vreemd tegenaan blijven kijken. Met arminiaanse baptisten kon ik bijvoorbeeld niet overweg. Wel met de calvinistische baptisten. Die spreken dezelfde taal over hoe God een mens bekeert, wat de grond van de zaligheid is en waar het geloof op gericht is. Als je dat bij mensen in andere landen proeft, geeft dat veel blijdschap.”
Waar maakt u zich het meest zorgen om, als u naar de kerk in Nederland kijkt?
„Dat de kring van mensen die zich gereformeerd noemen aan het uiteenvallen is. Dat vindt z’n oorzaak in de prediking. Of misschien is het verval in de prediking een gevolg van het opschuiven van bepaalde mensen die denken aan het roer te kunnen staan. Als ik publicaties van die mensen lees, dan denk ik: wat houden we nog over? Als je de autoriteit en de onfeilbaarheid van het Woord niet vasthoudt, raak je alles kwijt.
Daar komt bij: de verwereldlijking van christenen. En de verwarring op kerkelijk gebied. Waar wij als christelijke gereformeerden onze tijd mee aan het verdoen zijn, de vrouw in het ambt; alsof dat de zaak is waar het om gaat.
Ja, ik ben heel bezorgd over de ontwikkelingen in ons land. In coronatijd vroeg een journalist aan een kerkganger wat hij nou zocht in de kerk. Het armzalige antwoord dat gegeven werd, daar schrok ik van. Er kwam geen enkel woord over dat dit nou hét moment is om de Heere te ontmoeten. Er klonk niets in door van de vreugde die er te vinden is in Gods huis.”
Ziet u tekenen van hoop?
„Die zijn er. De Heere werkt nog en soms hoor je daar mooie dingen van. Het is geen massabeweging, maar in de individuele sfeer zie je dat er mensen, ook jonge mensen, door de Heere worden aangeraakt en dat hun leven verandert. Maar daartegenover zie je dat er ook velen zijn die er langzamerhand helemaal van vervreemden.”
Bent u moedeloos?
„Nee. Ik geloof wel dat de Heere je daar als predikant voor wil bewaren, door van tijd tot tijd te laten merken dat Hij nog bezig is.
Twaalf jaar geleden moest ik door omstandigheden een preekbeurt afzeggen. Een student nam het over. Ik kende de man niet, maar ik luisterde die preek en heb daarna de Heere gedankt en gezegd: „Wat bent U goed! Mijn stem gaat een keer zwijgen, maar U zorgt ervoor dat er al een ander klaarstaat om het werk voort te zetten.”
Moedeloosheid past ook niet als je op de beloften van de Heere ziet, en daarbij mag leven. Spurgeon zegt ergens in een preek: „Je gelooft toch niet dat de zaak van de Heere als een nachtkaars uit zal gaan?””
Beloften zijn er ook voor het Joodse volk, schreef u in 1978 in ”Volk tussen eeuwigheid en eenzaamheid”, een boek over Israël. Die visie was in die tijd niet breed gedragen. Inmiddels is dat anders. Hoe heeft u die ontwikkeling gevolgd?
„In Canada ontdekte ik de puriteinen en bij hen las ik veel over de beloften voor Israël. In Toronto heb je Joodse boekwinkels. Daar heb ik bergen lectuur vandaan gesleept. En ben erin gaan graven. Na een paar jaar meende ik er zo veel van te weten dat ik er een boek over schreef.
Datgene wat ik van de puriteinen had meegekregen heb ik na mijn terugkomst in Nederland geprobeerd uit te dragen. Tot mijn vreugde is prof. W. van ’t Spijker toen ook begonnen om in zijn colleges aandacht aan het puritanisme te geven. En na hem prof. A. Baars.
Naar aanleiding van dat boek kreeg ik toen een telefoontje van ds. R. Boogaard van de Gereformeerde Gemeenten. Hij had zich ook verdiept in wat oude schrijvers over Israël zeggen en was tot dezelfde conclusies gekomen als ik. Dankzij hem is er in zijn kerkverband een ontwaken geweest. Daar wordt nu echt wat gedaan, onder andere door ds. M. L. Dekker in Nazareth. Dat is een ontwikkeling waar ik dankbaar voor ben.”
Uw eerste vrouw, Ge Ippel, overleed in 1987 op 50-jarige leeftijd. Wat deed dat met u?
„Ze had longkanker. Aan één long, dachten de artsen eerst. Dat was te opereren. Vlak voor de operatie deden ze een laatste check. Toen ontdekten ze dat de kanker ook in haar andere long zat. Ze konden niets meer doen. Vier maanden later is ze in volle vrede heengegaan.
Het verdriet was groot. En toen ben ik de koers een beetje kwijtgeraakt. Niet wetende wat ik deed, heb ik een jaar later een beroep van Urk aangenomen, als uitvlucht. Weg uit Middelharnis, waar de herinnering aan mijn vrouw zo levend was. Ik gaf mezelf niet de tijd om te accepteren dat mijn vrouw er niet meer was.
Ik liep helemaal vast. Met alles, vooral met mezelf. Ik wist toen twee dingen. Ten eerste: jij bent te snel uit Middelharnis weggegaan, je hebt je werk daar niet afgemaakt. En twee: ben je niet helemáál verkeerd bezig? Had je ooit wel dominee moeten worden?
Ik heb toen een tijd gedacht dat ik iets anders moest doen. Docent godsdienst, dat leek me wel wat. Ik kwam weleens op de Driestar hogeschool, bij de sectie godsdienst, en dat sprak me aan. Toen heb ik een tijd iedere zaterdag de krant nageplozen om te zien of er vacatures waren. Maar ik zag niets in de krant staan. Toen het beroep van Driebergen kwam, wist ik: nu wil de Heere me op deze manier de weg wijzen.
Later kwam ik een keer op de Driestar. Toen zei iemand van die sectie godsdienst tegen me: „We hadden gedacht dat jij wel zou solliciteren.” Ik vroeg: „Hebben jullie dan een vacature gehad?” Dat hadden ze. Ik kan niet anders dan concluderen dat de Heere mijn ogen ervoor gesloten had. Want dat was niet de weg die Hij met me voorhad.”
De dood loopt aan twee kanten naast me, zei u tijdens een interview in 2009. Dat is alweer dertien jaar geleden.
„Dat zei ik toen vanwege een ingrijpende hartoperatie die ik in 1999 heb ondergaan, en omdat toen net openbaar was gekomen dat ik leukemie heb. Sindsdien heb ik nog twee keer de dood in de ogen gekeken. De ene keer kwam ik met een dubbele longontsteking en een bloedvergiftiging op de ic te liggen. En daarna moest ik nog een keer naar de ic, met een salmonellabesmetting.
Het is altijd een werkelijkheid voor me geweest, de dood is altijd dichtbij. David zegt dat tegen Jonathan: „Er is maar één schrede tussen ons en de dood.” En dat is echt waar. Toch geeft de Heere me nog steeds het leven.”
Heeft die tocht langs de rand van het graf uw leven en prediking gestempeld de afgelopen jaren?
„Ja en nee. Soms heeft het me er inderdaad wel toe aangespoord om de dingen nog duidelijker en nog dringender tegen de mensen te zeggen, maar het is in alle opzichten gebrekkig geweest. Wat er ook gebeurt in je leven, je zondaarsbestaan gaat door hè. Je wordt er wel meer bij bepaald en je krijgt er ook meer last van, maar je bent toch altijd weer geneigd om het uit de hand van de Heere te halen. Soms verlang ik er sterk naar om daarvan verlost te worden. Tegelijk ben je ook mens, en heb je op aarde de nodige bindingen. Wij hebben twee achterkleinkinderen die elke week een dag bij mij en mijn vrouw komen. Nou, daar genieten we ontzettend van. Die dingen houden je aan het leven vast.
Ik raak er hoe langer hoe meer van overtuigd: ons moet veel, heel veel vergeven worden, ook wat je ambtelijk niet goed gedaan hebt. Uiteindelijk blijft het gebed: Dat Uw bloed mijn hoop toch wekke en mijn schuld voor God bedekke.”