„Piëtistisch accent op bekering holde Luthers visie op de doop uit”
De piëtist August Hermann Francke streed tegen wat Bonhoeffer later noemde „goedkope genade.” De nadruk van Francke op een bekeringservaring relativeerde de betekenis van de doop en week sterk af van dat wat Luther en de vroege Reformatie zeiden, zo vindt Amy Burnett.
De hoogleraar geschiedenis aan de University of Nebraska (VS) stelde dit donderdag tijdens de presentatie van het boek van Peter Yoder, ”Pietism and the Sacraments. The Life and Theology of August Hermann Francke”. De bijeenkomst was georganiseerd door het Research Center Puritanism and Piety en stond onder leiding van dr. Jan van de Kamp.
Terwijl bij Luther de gelovige kon terugvallen op de doop om daarin zijn houvast te vinden, legde Francke de nadruk op berouw en bekering als fundament van het christenleven. Hij kritiseerde de „valse troost” van hen die alleen vertrouwden op hun „uitwendige” doop, maar wier leven geen toewijding aan God toonde. Het gevolg van de nadruk op bekering was volgens Burnett dat de betekenis van de sacramenten ondergraven werd en de sacramenten steeds meer gezien werden als een eed, die de gelóvige aan God doet. De doop, in Luthers visie een eenzijdig verbond van God uit, ontwikkelde zich steeds meer tot een tweezijdig verbond dat de inwilliging van het geloof van de mens eist. Burnett zag daarin een ontwikkeling van de Reformatie naar de Verlichting.
Dat alles bracht Francke feitelijk in het kamp van de gereformeerden die ook de tweezijdigheid van het verbond leerden, zoals bij Zwingli, Bullinger en het latere puritanisme. Burnett: „De brandende vraag van Luther was: hoe kan ik weten dat ik gered en rechtvaardig ben? Luther verwees naar de belofte van vergeving, verkondigd door Woord en sacramenten en ontvangen door het geloof, dat een gave van God is. De gereformeerden weigerden een werkzaamheid toe te kennen aan uitwendige middelen en benadrukten de gave van de Geest aan de uitverkorenen, in overeenstemming met Gods eeuwige raad. Francke stelde hiertegenover de eigen bekeringservaring die de zekerheid van de verlossing bracht.”
Al met al rook dit volgens Burnett naar de „werkgerechtigheid” die de hervormers juist zo fel verwierpen. Deze insteek leek, volgens Burnett, veel op het evangelisch protestantisme van het Anglo-Amerikaanse christendom zoals dat zich vanaf de achttiende eeuw ontwikkelde. Burnett constateert een „beduidende” verschuiving van Luthers accent op de rechtvaardiging en de zekerheid van vergeving naar Francke’s nadruk op heiliging en het christelijke leven.
Weren van avondmaal
Er is nog steeds weinig onderzoek gedaan naar de piëtistische leer van de kerk, zo stelde Yoder donderdag. Hij memoreerde de ingrijpende en „inmiddels beroemde” bekeringservaring van Francke, die doorwerkte in zijn visie op de gemeente. Francke begon mensen van het avondmaal te weren omdat zij geen tekenen van ware bekering toonden. Dit weren vond zelfs zijn geestelijke vader Spener een stap te ver, aldus Yoder.
Francke ondermijnde volgens Yoder de relatie tussen doop en wedergeboorte. Hij legde de nadruk op een „volwassen bekering”, omdat daarbij vooral een bekeringservaring onder woorden gebracht kan worden. „Francke is geneigd te beweren dat alle mensen uit hun verbond, gelegd in de doop, zijn gevallen en dat daarom berouw en bekering noodzakelijk zijn: een ware bekering. Dit is het koorddansen waarop Francke zich beweegt. Hoewel hij kan stellen dat de wedergeboorte verbonden is met de doop, conform de lutherse traditie, kijkt hij vooral naar iemand die trouw aan het verbond met God laat zien. Een ware wedergeboorte is nodig, die kan worden herleid tot een bepaalde ervaring van God, een krachtige ontmoeting met God.”