Componist Dirk Zwart: Ik ben de luis in de pels van de kerkmuziek
Dirk Zwart is veertig jaar actief als kerkmusicus. Zijn jubileum viert hij met een nieuw boek: ”Mooier kan ik het niet maken”.
Eerder publiceerde Zwart (59) ”Kogels in de kerk en andere beschouwingen over (kerk)muziek” (2006) en ”Boven jezelf uit zingen. Kerkmuzikaal dagboek” (2010). In zijn nieuwe boek –ondertitel: ”Stokpaarden van een kerkmusicus”– bundelt hij interviews, lezingen en artikelen van het afgelopen decennium.
Grootste stokpaard van de Deventer musicus is een pleidooi voor kwaliteit in de kerkmuziek. Daarbij neemt hij geen blad voor de mond. Wat voor hem geen kwaliteit is serveert hij af als „Olvarit voor Gods kleutertjes.” Het nieuwe Liedboek uit 2013 noemt hij een gigantische doos bonbons, met wat kauwgompjes, dropveters en speculaasjes en „het mes in de rug van de kerkmusicus.”
Veertig jaar. Waarmee begon het op 19-jarige leeftijd?
„Als zoon van Dirk Janszn. Zwart groeide ik op met muziek. Als kind componeerde ik al en ik speelde op mijn elfde mijn eerste kerkdienst. In 1981 werd ik dirigent van een cantorij in Vlaardingen; ik studeerde kerkmuziek bij Barend Schuurman, die zei dat je voor je studie een cantorij moet hebben.”
Wat hebt u in die vier decennia gedaan?
„Sindsdien heb ik altijd drie of vier koren gehad, mede om een basisinkomen te hebben. Na mijn conservatoriumstudie ben ik Nederlands gaan studeren en een aantal jaren literair actief geweest. Pas door het schrijven van mijn paasoratorium ”Het Lam dat ons doet leven” in 1998 is de muziek weer de hoofdrol in mijn leven gaan spelen en heb ik me toegelegd op kerkmuziek en het componeren van melodieën op teksten van onder anderen Ria Borkent, Martin de Geus, André Troost, Sytze de Vries en Jaap Zijlstra. Met als doel dat die hun weg vinden naar de gemeente. Aan het boek is een cd met 25 liederen toegevoegd.”
Wat is de rode draad in uw nieuwe boek?
„Daarin draait het allemaal om muziek en kerkmuziek. De rode draad van wat ik „mijn stokpaarden” noem is de grote waarde die ik hecht aan kwaliteit en mijn afkeer van het commerciële in kerk en kunst, van het willen behagen van het grote publiek. Ik zie dat overal: versimpeling in de theologie, waar God gereduceerd wordt tot een ”lieve papa”. Versimpeling in de kerkmuziek, waar slappe opwekkingsmuziek de gemeentezang verdringt; terwijl door vakmensen geen enkele hiërarchie van waarden meer erkend wordt. Zelfs in het nieuwe Liedboek uit 2013 is een knieval gedaan voor het grote publiek. Men durft nauwelijks meer te zeggen wat goed of slecht is, want dan word je door het publiek elitair gevonden.”
U citeert iemand in uw boek die u een zeurpiet noemt. Is de indruk juist dat u zich niet altijd gekend voelt in uw werk?
„Zeurpiet is een van de twee motto’s voor in mijn boek. A. F. Troost noemde mij zo, maar bedoelde dat positief: „De kerk heeft goedheiligmannen nodig, maar ook pieten, zeurpieten.” Ik vond het een eer om in die betekenis een zeurpiet genoemd te worden. Iemand die zijn mond open durft te doen en kritiek durft te verwoorden. Dat ik mij niet altijd erkend voel als componist, staat daar los van. Feit is dat ik luis in de pels van de kerkmuziek ben.”
Wat zijn uw plannen de komende jaren?
„Dat is nogal een vraag! Ik houd me bezig met componeren, met de Stichting Nieuwe Kerkmuziek en als uitgever van eigen bladmuziek onder de naam Muziekuitgeverij Nootzaak. Als ik tijd van leven heb, houd ik graag alle opties open. Er ligt een Petrusoratorium op de plank, mijn zevende oratorium, nu voor het eerst met orkest. Het moet nog in première gaan. Ik heb ik net ook een bundeltje pianostukjes à la Einaudi gecomponeerd.”