Het ene moment zat hij hoog in een toren achter een beiaardklavier. Het andere moment boog Jasper Stam (40) zich de achterliggende jaren over een eeuwenoud boek van Brakel dat in hedendaagse tale Kanaäns moest worden overgezet. Zowel de klank van een klok als de boodschap van Brakel boeit de Kampenaar.
Hij vindt het spannend, een persoonlijk interview. „Dat is toch meer voor wijze mannen met levenservaring? Ik heb aan de Pieter Zandt genoeg collega’s die beter aan dat profiel voldoen.” Dat hij toch instemde met het gesprek, is omdat „de chef” vond dat hij het moest doen. De chef, dat is zijn vrouw: Christine Stam-van Gent.
In hun huis aan de Broederweg in Kampen serveert de ”chef” in de woonkamer op de eerste verdieping koffie met ontbijtkoek. Het hoge, smalle pand, pal naast de vrijgemaakt gereformeerde Theologische Universiteit, ademt de interessesfeer van het stel: boeken en muziek. De trap voerde al langs de studeerkamer met glazen wand waar een van de kinderen tussen de theologische boeken van pa online lessen volgt. In de woonkamer staat prominent een klavecimbel. Een van de jongens heeft sinds kort les op het instrument. „Het liefst speelt hij barokmuziek”, vertelt Jasper Stam. „Die smaak heeft hij zelf ontwikkeld; dat heb ik hem niet aangepraat.”
Op Twitter wil de musicus-theoloog weleens een inkijkje geven in het muzikale leven van zijn gezin. Hij post filmpjes van zijn zoons die oefenen voor het Kamper Boys Choir. En met oud en nieuw was er een video vanuit huize Stam waarop het gezin een muzikale nieuwjaarsgroet bracht: meerstemmig met z’n zessen het lied ”Een roze fris ontloken”. „Dat gaat hier allemaal niet vanzelf, hoor”, lacht Stam. „Het feit dat het een kerstlied was dat we op nieuwjaarsdag postten, zegt al genoeg.”
Even over uw profiel op Twitter.
„Och heden, dat heb ik drie jaar geleden aangemaakt…”
U begint uw omschrijving met: „bemint Stam-van Gent.” Niet heel gebruikelijk.
„Het huwelijk is een van de belangrijkste dingen in je leven, toch?”
Uw vrouw betekent veel voor u?
„Ik heb veel aan mijn huwelijk te danken. Zonder Christine zou ik een stuk labieler in het leven staan. Bovendien is zij mijn klankbord en spiegel.”
Ze is als schrijfster en columnist niet onbekend in reformatorische kring. Daarbij geeft ze weleens een inkijkje in jullie gezinsleven, bijvoorbeeld rond het thema gezinsplanning. Hoe is dat?
„Geen probleem. Ze schrijft echt niet over onze geheimen. En als het gevoelig ligt, krijg ik het vooraf wel even te lezen.”
Zo weten we uit een van haar columns dat u op zondagavond met vulpen een dagboek bijhoudt.
„Ja, dat probeer ik wekelijks of anders tweewekelijks te doen. Inderdaad, met vulpen in een opschrijfboek. Zoiets doe je toch niet achter de computer!?”
Wat schrijft u in dat dagboek?
„Het is eigenlijk meer een logboek. Ik gebruik het niet vaak om te spuien of om op dingen te reflecteren. Heel graag wil ik gebeurtenissen vastleggen. Zodat ik later terug kan vinden wanneer iets gebeurd is. Ik ben ermee begonnen op 31 december 1992. Ik was 12. Die behoefte had ik toen al. Ik vind het nog steeds jammer dat ik dingen die daarvóór gebeurd zijn veelal niet meer kan dateren.”
Op Twitter komt u naar voren als iemand met onderkoelde humor, kritisch en gespitst op taal.
„Taalgevoeligheid zit in de familie. En ik mag graag iets aan de kaak stellen. Ik ben weleens aangesproken omdat ik iets gezegd had over een stuk in De Saambinder (het kerkblad van de Gereformeerde Gemeenten, JvdK). Maar een landelijk kerkblad is geen spreekbuis van de synode. Je mag dus best van mening verschillen met een scribent.”
Iemand uit uw omgeving noemt u een oester in een schelp.
„Ik ben op het eerste gezicht niet al te extravert. Het liefst sta ik een beetje aan de zijlijn. In een bestuur moet je mij geen voorzitter maken, die naar buiten toe het gezicht is. Ik vind het veel leuker om bijvoorbeeld secretaris te zijn.”
U studeerde eerst muziekwetenschap en beiaard, vervolgens theologie. Is muziek uw eerste liefde?
„Het is eigenlijk altijd samen op gegaan, mijn liefde voor muziek en voor theologie. Na de middelbare school had ik al een verlangen om theologie te gaan doen, maar ik aarzelde. Toen heb ik voor musicologie gekozen. Na twee jaar vond ik het wel wat droog, alleen muziekwetenschap. Ik wilde een instrument erbij gaan doen. Toen ben ik aan de beiaardstudie begonnen.”
U speelde van huis uit orgel. Waarom dan de beiaard?
„Voor orgel moet je wel heel goed zijn om je te onderscheiden in het wereldje. Natuurlijk, je kunt heel veel les gaan geven, maar dat trok me niet. Intussen vond ik een carillon altijd al prachtig. Gaandeweg drong het instrument zich aan mij op. Toen ik een oproep van de beiaardschool zag, heb ik me ingeschreven.”
Wat boeit u in de beiaard?
„Ik vind de klank van de klokken intrigerend. En dan te bedenken dat ze al eeuwen hetzelfde klinken.” Hij veert overeind, enthousiast: „Hier in Kampen, de beiaard van de Nieuwe Toren. Een paar klokken van dat instrument zijn van Geert van Wou en stammen uit 1483. De vijftiende eeuw! Hoe het er toen uitzag in de stad en hoe het toen rook: dat kunnen we ons amper voorstellen. Maar als je zo’n eeuwenoude klok hoort, dan weet je zeker dat de mensen toen exact hetzelfde geluid hebben gehoord als wij nu. Bijzonder toch?”
Bij uw afstuderen in mei 2006 schreef De Stentor dat u niets liever zou doen dan „fulltime beiaardieren.”
„Dat wilde ik toen ook wel, ja. Je hebt je studie afgerond, en je hoopt op een of meer beiaardposten. Voor alleen invalbeurten her en der heb je je opleiding niet gedaan. Maar die posten lagen niet voor het oprapen. Tegelijk speelde er toen ook iets heel anders. In 2006 ben ik voor het eerst bij het curatorium van de Gereformeerde Gemeenten geweest.”
De lijn van de theologie.
De bril gaat af. „Ik ben eigenlijk van kinds af met de dingen van Gods Koninkrijk bezig geweest. De predikant van mijn jeugd, ds. P. Honkoop, is daarbij van grote betekenis geweest. Maar ik was wel op zoek naar bepaalde bekeringservaringen. Ik leefde erg op mijn gevoel. Op m’n vijftiende bijvoorbeeld was ik heel erg geraakt door een dankdagpreek. Ik dacht: dit is het misschien. Ik wilde dat gevoel vasthouden, maar het ontglipte me weer. En als ze op school vroegen: Wat is er met jou aan de hand? dan dacht ik: yes, misschien is het nu echt. Achteraf zeg ik: ik probeerde een diploma voor ellendekennis te halen. Ik ging zo vaak mogelijk naar de kerk, zelfs bij trouwdiensten. Ik las goede boeken, de uittreksels heb ik nog liggen: Boston, de Erskines, Bunyan. Later, in mijn studententijd, kwamen daar op studentenvereniging DC Luther en Calvijn bij. Maar het schoot niet op: ik wilde vooruit, het ging voor mijn beleving echter alleen maar achteruit. Ik begreep er niets van. Ik liep helemaal vast, met alles. Tot er niets anders overbleef dan de nodiging van het Evangelie. Tot die tijd was het steeds mijn vraag of je wel op die nodiging mag ingaan. Maar er kwam een moment dat dit het enige was wat overbleef. Het was de uitkomst van een lang proces, de laatste druppel.”
En toen kwam er ook het verlangen om predikant te worden?
„Dat verlangen was er latent al heel lang. Al jong zag ik het goede van de dienst van God. Toen ik voor mezelf geestelijke helderheid had gekregen, kwam het terug. In preken kreeg ik regelmatig antwoord op de vraag of God mij hiertoe riep. Tot ik er niet meer onderuit kon: de weg was zo duidelijk. Toen heb ik me bij de kerkenraad gemeld voor een attest, en dat ging vrij makkelijk. Zo kwam ik in 2006 voor het eerst bij het curatorium.”
Dat werd een teleurstelling.
„Ik werd afgewezen. Waarom? Dat kreeg ik niet te horen. Ik was gigantisch kwaad, op alles en iedereen. Ik begreep niet waarom God dit zo leidde. Ds. J. J. Tanis, toen onze predikant, adviseerde me om theologie te gaan studeren. Dat wilde ik altijd al, dit was het laatste zetje. Zo ben ik in Amsterdam aan de VU terechtgekomen, waar ik ook de kerkelijke opleiding aan het Hersteld Hervormd Seminarium heb gedaan. Dat is erg vormend voor me geweest.”
Het verlangen om predikant te worden bleef?
„Nog een aantal keer heb ik me gemeld, voor het laatst in 2013. Niet altijd kreeg ik een attest van mijn kerkenraad. En het is ook niet gemakkelijk om iedere keer het hele verhaal over je bekering en roeping op tafel te leggen. Het voelt toch alsof je jezelf moet verkopen. Bij een ander ambt gebeurt dat niet. Ik heb dan ook mijn twijfels of de manier waarop bijvoorbeeld de Dordtse Kerkorde spreekt over de roeping tot het predikantschap, in overeenstemming is met de huidige gang van zaken.”
Inmiddels zijn we acht jaar verder. Welke plek heeft dat verlangen nu in uw leven?
„Heel gemêleerd. Het blijft iets wat ik niet begrijp. Daar zal ik het de rest van mijn leven mee moeten doen. Zoals veel mensen onbegrepen dingen kennen. Het latente roepingsbesef zal wel altijd blijven. Tegelijk ben ik soms heel blij dat het niet is doorgegaan. Het idee dat je iedere week een boodschap moet hebben voor de gemeente, dat je het schaap met vijf poten moet zijn, het glazen huis, het zwarte pak, het pastorale aspect… Nee, laat mij maar zijn wie ik nu ben.”
Intussen bent u sinds 2018 ouderling in uw gemeente.
„Dat is iets wat me met dankbaarheid vervult. Voor mij is het ook nooit een optie geweest om bijvoorbeeld hersteld hervormd te worden; dat is me wel vaak gevraagd. Maar wij voelen ons hier heel verwant met de plaatselijke gemeente. Dat ik er nu ouderling mag zijn, zie ik als een groot voorrecht. Ik mag toch dienen in Gods Koninkrijk: in het pastoraat, door preken te lezen, in de volwassencatechese. Vooral dat laatste vind ik mooi: samen met gemeenteleden de Hebreeënbrief doorwerken bijvoorbeeld.”
En u kwam in het onderwijs terecht.
„Na vier jaar theologiestudie kwam ik voor de klas in Hoogeveen, als godsdienstdocent. Dat werd geen succes. Vervolgens zat ik een paar maanden thuis, waarna de vraag van de Pieter Zandt kwam of ik in kon vallen. Daar loop ik nog steeds rond, inmiddels vier dagen, voor godsdienst, klassieke talen en ckv. Ook daar is genoeg te doen. Leerlingen zien het dienen van God vaak als iets van formaliteiten: bidden, Bijbellezen, de zondag. Maar het gaat erom dat je het gewone leven van alledag voor Gods aangezicht leeft. Maar goed, dat vind ik zelf ook nog altijd lastig.”
Intussen klaarde u de achterliggende jaren een titanenklus: de ”Redelijke Godsdienst” van Brakel hertalen.
„Uitgeverij De Banier had plannen, dat wist ik. Ik heb wel iets met taal, dus ik vond het een mooie uitdaging. Het was wel een enorm project: zo’n 2800 bladzijden tekst uit 1700 overzetten in de tale Kanaäns van de 21e eeuw. Vijf en een half jaar heb ik erover gedaan. Meestal tussen 23.00 en 24.00 uur een stukje.”
Wat heeft het u gebracht, die uurtjes met Brakel?
„Ik ben geen Brakelkenner geworden; het ging me om de taalkundige kant. Daarbij: er zitten soms taaie hoofdstukken tussen. Maar er waren ook onderwerpen die me aan het denken hebben gezet. Hoe hij over de wedergeboorte schrijft, bijvoorbeeld: de verschillende manieren waarop God een mens kan leiden. Dat is heel actueel. Of de manier waarop Brakel over de kinderdoop spreekt: die ligt best dicht bij Abraham Kuyper met zijn veronderstelde wedergeboorte. Of hoe Brakel onomwonden zegt dat er maar één kerk is, ook wat de uiterlijke kant betreft. Dat laatste is trouwens helemaal in lijn met de Nederlandse Geloofsbelijdenis, en betekent dat de kerkelijke verdeeldheid in strijd is met onze belijdenis. Voor mij persoonlijk vond ik het heel mooi hoe Brakel schrijft over de beloften: het geloof moet zich niet richten op ervaringen, maar op de beloften.”
Nog even terug naar Twitter. U toont zich daar een fervent gebruiker van het openbaar vervoer. Bent u een groene theoloog?
„Misschien heb ik meer met het milieu dan sommige anderen. Auto’s veroorzaken stank en lawaai. We mogen best bedenken hoe hinderlijk dat kan zijn. Ik heb ook geen rijbewijs. Vroeger thuis hadden wij geen auto, dus ik weet dat je prima zonder kunt. In veel gevallen neem ik de bus of de trein. Of ik fiets. Elke donderdag bespeel ik de beiaard in Hoogeveen. Daar ga ik op de e-bike heen, een kleine twee uur. Als ik om negen uur in Kampen de brug over ga, speelt het carillon van de Nieuwe Toren. Om tien uur hoor ik de torenklok van Staphorst slaan. Om tien voor elf arriveer ik in Hoogeveen, zodat ik om elf uur daar zelf de klokken van de beiaard kan laten horen. Mooi toch?”