Het lied in het Reveil: verzen voor het vroom gemoed
Waar je vol van bent, daar wil je van zingen. Dat geldt ook voor de mensen van het Reveil, met hun idealen van godsvrucht, zendingsdrang en praktisch dienstbetoon. De vroomheidsbeweging kan gerust óók een zingbeweging genoemd worden.
Mooi aanknopingspunt om het belang van het lied in het Reveil op het spoor te komen, blijft het boek ”Oudere Tijdgenooten” (1888) van Allard Pierson. Met daarin een prachtige schets van een ”Réunion” zoals Pierson die als kind –jaren 30 van de 19e eeuw– in Amsterdam meemaakt.
Twee keer per jaar is zijn ouderlijk huis –het statige pand Singel 326– het decor van intieme, stichtelijke bijeenkomsten, waar tussen de twintig en vijftig bezoekers op afkomen. Er wordt gebeden, uit de Bijbel gelezen, een van de broeders spreekt een stichtelijk woord. Én er wordt samen gezongen.
In de hoek van de grote zaal waar de Reveilmensen samenkomen –de „opperkamer”– staat een huisorgel, zo beschrijft Pierson. Een kabinetorgel, zoals alleen de rijken zich dat kunnen veroorloven. Op de lessenaar een begeleidingsbundel bij de ”Evangelische Gezangen” van 1806, het beruchte gezangboek dat op dat moment –het is de tijd van de Afscheiding– zoveel onrust in de Nederlandse Hervormde Kerk teweegbrengt. Maar, merkt Pierson fijntjes op, de „vrienden van het Réveil, hier vereenigd, koesteren geenerlei vooroordeel tegen de Evangelische Gezangen.”
Daar komt bij: veel melodieën van deze gezangen kunnen ook gebruikt worden om de psalmen op te zingen, aldus Pierson. En die zingen de ”réunionisten” graag: het zijn de „lievelingsliederen van het vroom gemoed”, omdat dat gemoed „zich aan den geest van het Oude Testament innig verwant gevoelt.” Voorbeelden? Pierson noemt er een paar met name: het krachtige eerste vers van Psalm 68 („De Heer zal opstaan”), het opgewekte zesde vers van Psalm 25 („Wie heeft lust”), het weldadige laatste vers van Psalm 84 („Want God, de Heer, zo goed, zo mild”). En deze psalmen worden, schrijft Pierson, beantwoord met Psalm 116 („God heb ik lief”) en Psalm 89 („Hoe zalig is het volk”): „al te gader zangen, in den besten zin des woords, vol gemoed, vol welluidendheid, en zonder een zweem van die weekhartigheid die het vrome lied onzer Duitsche naburen niet zelden ontsiert.”
Zangerig
Psalmen klinken er dus in het deftige grachtenpand, uit de berijming van 1773. Waarschijnlijk langzaam en niet-ritmisch gezongen, zoals dan gebruikelijk is. Begeleid op het kabinetorgel, met voor-, na- en tussenspelen die volgens Pierson „bij uitnemendheid zangerig” zijn. Romantisch dus.
En de bezoekers zingen gezangen, uit de bundel van 1806. Daar staan weliswaar liederen in die vragen oproepen, inhoudelijk en qua poëtisch gehalte, vinden de Reveilmensen. Maar er zitten ook verzen tussen die het „vroom gemoed” weten te raken. ”Heugelijke tijding”, bijvoorbeeld. Of liederen over zonde en genade als ”Alle roem is uitgesloten” en ”Jezus neemt de zondaars aan”. Of Lodensteins ”Hoog, omhoog, het hart naar boven”. Ze staan allemaal in de gewraakte bundel, en de ”réunionisten” zingen ze graag.
Pierson noemt nog een derde categorie liederen: de bezoekers van de huiskamerbijeenkomsten zingen ook ”cantiques” uit de ”Chants de Sion” van dr. César Malan. Deze rondreizende prediker uit Zwitserland is een graag geziene gast tijdens de ”Réunions”. En de liederen die hij heeft gemaakt vinden ook in Nederland gretig aftrek.
Ze klinken in het deftige gezelschap dat in de „opperkamer” bij de ouders van Pierson bijeen is. Uiteraard in het Frans – later zullen ze ook in het Nederlands vertaald worden. Eén lied noemt Pierson met name: ”Agneau de Dieu! par tes langueurs”. Het zou het bekendste gezang van Malan in ons land worden (zie: ”Gezangen van een Zwitser”).
Zondagsschoollied
Intussen zingen de Reveilmensen niet alleen bestaande psalmen en gezangen. De een na de andere voorman slaat ook zelf aan het dichten: Isaäc da Costa, H. J. Koenen, J. P. Hasebroek, Nicolaas Beets, Hendrik Pierson, Jan de Liefde.
Da Costa bijvoorbeeld, erkend dichter in Reveilkring, maakt nogal wat verzen die ook als lied kunnen dienen. En zo worden ze gaandeweg ook herkend en gebruikt. Diverse teksten van Da Costa vinden hun weg naar allerlei liedbundels. Liederen bij de heilsfeiten. Maar ook een zendingslied als ”Men roept van Groenlands bergen”.
Of neem Jan de Liefde, oprichter van de vereniging Tot Heil des Volks. Door zijn bijdrage aan het zogenoemde ”zondagsschoollied” –die ook voor school en gezin bestemd zijn– oefent hij grote invloed uit. Bekend worden bijvoorbeeld zijn liederen ”Er gaat door alle landen” en ”O, hoe heerlijk, hoe begeerlijk is de dienst van Jezus niet”. Het meest verbreid echter is De Liefdes vertaling van het Duitse avondgebed ”Müde bin ich, geh’ zur Ruh” van dichteres Louise Hensel. Tegenwoordig luidt de eerste regel ”Ik ga slapen, ik ben moe”. In de oorspronkelijke versie van De Liefde begint het lied met ”’k Ga ter ruste, ik ben moê” (zie: ”Gebed tegen den Nacht”).
Diverse Reveilmensen treden dus op als lieddichter. Daarnaast is er binnen de beweging sterk de behoefte om voor allerlei doelgroepen en gelegenheden liederen te maken en liedbundels samen te stellen.
Hendrik Pierson –broer van– is daar een mooi voorbeeld van. In 1877 volgt hij in Zetten ds. O. G. Heldring op, die daar meerdere instellingen voor vrouwen en kinderen heeft gesticht. Voor de bijeenkomsten in de Vluchtheuvelkerk –het hart van de instellingen– gaat Pierson al gauw liederen schrijven. Vanaf Kerst 1880 is er op elke kerkelijke feestdag een programma met nieuwe, vaak uit het Duits vertaalde liederen van de hand van de predikant. In 1905 worden de eerste 158 liederen gebundeld: ”Vluchtheuvelzangen”. Wat voor zangen zijn het? Veel Bijbelliederen (dus berijmde Bijbelgedeelten), gezangen bij de verschillende momenten van het kerkelijk jaar, en bijvoorbeeld zendingsliederen. Een enkel lied doorstaat de tand des tijds, zoals ”God is getrouw, zijn plannen falen niet”.
Een ander voorbeeld van een liedcollectie voor een specifieke doelgroep. Overal in ons land worden vanaf 1844 diaconessenhuizen geopend. De gedachte ontstaat dat het goed zou zijn om voor de geestelijke toerusting van deze zusters een selectie liederen samen te stellen. En dus krijgt ds. Johannes Riemens sr. de opdracht een diaconessenbundel samen te stellen. Die komt er in 1905: ”Liefde en Lof”. De zangbundel telt 192 liederen, onderverdeeld in rubrieken als ”Wijding van het huis en den arbeid aan den dienst des Heeren” en ”Persoonlijk leven”. Een lied onder de titel ”Roeping en taak der zusters” begint zo: „Zalig wie aan kranken, armen,/ ’t Gods-erbarmen/ mag verkonden door de daad (…).” Het tekent de sfeer van godsvrucht en dienstbetoon waarin de diaconessen leven.
Geheelonthouders
Op deze manier verschijnt er een scala aan liedverzamelingen: voor zondagsscholen, voor jongelingsverenigingen, voor zendingsfeesten, voor het Sociaal Congres in 1891, voor de weesinrichting in Neerbosch. Bij de laatste is ds. C. S. Adama van Scheltema betrokken. Deze hervormde predikant –fel bestrijder van alcoholmisbruik– is wel heel actief: hij verzorgt de uitgave van meer dan 45 zangbundels met in totaal 2500 liederen. Waarbij hij een voorliefde heeft voor Engelse en Amerikaanse opwekkingsliederen en negrospirituals. Liederen als ”’t Scheepken onder Jezus hoede” en ”Waarheen pelgrims” komen uit de koker van Adama van Scheltema.
Maar de predikant stelt bijvoorbeeld ook een bundel samen die speciaal is gewijd aan de drankbestrijding, met liederen als ”Bedwelming”, ”Vaarwel aan den kroeg” en ”’t Kwaad volgt, waar de drank komt”. Sommige gezangen krijgen vanwege de inhoud en de marsachtige melodie bijna het karakter van een socialistisch strijdlied, zoals ”Eenmaal moet de drankmacht wijken” (zie: ”Uitkomst”).
Voertuig
Het is helder: het lied vormt een integraal onderdeel van het Reveil. Al in het begin van de beweging –de tijd die Pierson beschrijft– zoeken de ”réunionisten” naar teksten waarmee ze kunnen vertolken wat er leeft in hun „vroom gemoed”: de psalmen, de nieuwe gezangen, de Franse liederen van César Malan over verzoening en voorzienigheid.
Maar gaandeweg blijkt het lied ook een heel geschikt voertuig te zijn om het brede scala aan idealen dat in deze kring leeft uit te dragen richting de gewone man. Zodoende bezingt het Reveil niet alleen de Bijbelse verhalen en de heilsfeiten. Maar net zo goed vertolkt het de noodzaak om het Evangelie te verkondigen in binnen- en buitenland (”Roept uit aan alle stranden”, Beets). En verwoordt het het vertrouwen van een kind dat gaat slapen, de dienstbaarheid van een diacones en de vreugde van een bevrijde alcoholist.