„Ik laat een besluit hierover aan het volgende kabinet.” Het is hét refrein in de beleidsreactie van zorgminister De Jonge op de evaluatie van de abortuswet. Wel laat hij doorschemeren dat hij de beraadtermijn wil behouden.
De vijfdaagse beraadtermijn in de abortuswet belemmert ongepland zwangere vrouwen niet in de toegang tot een abortuskliniek. Tegelijkertijd draagt deze denkpauze er wel aan bij dat een vrouw een voornemen om de zwangerschap te laten beëindigen kan nemen „in vrijwilligheid en na zorgvuldige overweging.” Dat stelt demissionair minister Hugo de Jonge (Volksgezondheid) in zijn kabinetsreactie op het evaluatieonderzoek naar het functioneren van de abortuswet van juni vorig jaar.
Een van de aanbevelingen in het rapport luidde om te bezien of de voordelen van de beraadtermijn wel opwegen tegen de nadelen, én deze te laten vervallen als dat niet het geval blijkt. Met zijn woordkeus laat De Jonge doorschemeren dat hij de termijn wil behouden, omdat die bijdraagt aan de zorgvuldigheid van de besluitvorming, maar een besluit daarover laat hij aan het volgend kabinet.
In een Kamerdebat in oktober leidde de beraadtermijn al tot een stevig dispuut tussen De Jonge en PvdA, GroenLinks en D66. De Jonge zei toen heel graag te geloven dat veel vrouwen de denkpauze niet nodig achten om toch een weloverwogen keus te maken, maar benadrukte bij die gelegenheid ook hoezeer hij aan de beraadtermijn hecht. „Wetgeving is soms ook normerend. Dat geldt zeker als het gaat om wetgeving die zo’n precaire balans probeert aan te brengen tussen het ene uitgangspunt dat echt van belang is, namelijk het zelfbeschikkingsrecht, en het andere uitgangspunt dat net zo van belang is en dat in de wet ook gelijkgeschakeld is, namelijk de beschermwaardigheid. Ik denk dat we niet te licht aan die bepaling moeten tornen”, zei hij destijds.
Hoe dan ook zal de kwestie na de verkiezingen terugkeren op de Kameragenda: om de beraadtermijn uit de wet te krijgen, heeft D66 een wet aanhangig gemaakt, die wacht op behandeling.
De Jonge laat geen voorkeur doorschemeren voor twee andere voorstellen uit het rapport om de abortuswet te wijzigen. De ene gaat over het verankeren van de 24 wekengrens. Die staat nu niet expliciet in de wet; de opstellers ervan kozen in 1980 voor de formulering dat abortus is toegestaan tot de foetus de levensvatbaarheidsgrens heeft bereikt. Vanwege die open formulering is er in Nederland geregeld discussie over de vraag of de abortusgrens moet worden aangepast op mogelijke verschuivingen van de behandelgrens van baby’s na een extreme vroeggeboorte. Die veranderde in 2010 en ligt nu in principe bij 24 weken. De opstellers van het rapport pleiten voor duidelijkheid en willen om die reden de abortusgrens van 24 weken graag letterlijk opnemen in de wet.
Het andere wijzigingsvoorstel ziet op de al jaren bestaande juridische onduidelijkheid rond de overtijdbehandeling. De abortuswet zegt daar niets over omdat vroege zwangerschappen ten tijde van het opstellen daarvan nog niet konden worden vastgesteld. Uit een bepaling in het Wetboek van Strafrecht volgt echter dat behandelingen „waarvan men weet of redelijkerwijs moet vermoeden” dat daardoor een zwangerschap wordt afgebroken strafbaar zijn als ze niet worden uitgevoerd in een kliniek of ziekenhuis met de juiste vergunning. Het eenvoudig uitvoeren van een overtijdbehandeling met de abortuspil door de huisarts is als gevolg daarvan niet toegestaan, tenzij het kabinet of de Tweede Kamer besluit de bewuste strafbepaling te schrappen. Ook hiervoor ligt overigens al een initiatiefwet in de Tweede Kamer, ingediend door PvdA en GroenLinks.