Naar de kerk gaan. Nu het niet meer kan, in ieder geval niet zomaar, is het meer dan ooit iets om naar uit te zien. Misschien denkt een niet-kerkganger: wat zoeken die christenen daar eigenlijk? Goede vraag.
Al in mijn vroegste herinneringen speelt de kerk een centrale rol. We woonden er pal naast, dus dan leer je fietsen op het plein. Almaar rondjes rijden, tot je er duizelig van was. Die massieve muren waren ook erg verleidelijk om ballen tegenaan te laten stuiteren. Maar dat waagde je toch niet, of in ieder geval niet vaak. Ik weet niet meer wat de diepste kern daarvan was: oppassen dat de ruiten niet zouden sneuvelen, of een soort respect voor het gebouw. Want de kerk was enerzijds de gewoonste zaak van de wereld, maar had anderzijds toch ook met heilige dingen te maken.
Als kind van de koster liep je ook door de week de kerk geregeld in en uit, bijvoorbeeld tijdens de wekelijkse schoonmaakbeurt of als er koffie moest worden klaargezet. Maar het was niet de bedoeling om dan te gaan rennen of schreeuwen.
Verleidelijk was dat laatste wel. Zo’n leeg kerkgebouw galmt namelijk heerlijk. Dat is een soort uitnodiging om je stem te verheffen. Die verleiding is er nog steeds, bijvoorbeeld als je op vakantie ergens een openstaande kerk binnenstapt en er verder geen mens te bekennen is. Niet om te gillen, maar om even een regel te zingen die je net op dat moment invalt.
Het was indertijd ook vanzelfsprekend om al heel jong mee te gaan naar de kerk. Daaraan terugdenkend zie ik mezelf bij mijn vader op het orgelbalkon zitten. Hij begeleidde de gemeentezang, ik gluurde over het randje. Er wel bij horend, maar ook een beetje in de rol van toeschouwer. De dominee of dienstdoende ouderling praatte tegen de mensen beneden, en niet tegen dat ene kind daar boven. Wat je daarvan meeneemt: eerder de beelden –de vuurkolom uit Exodus, de wolk van getuigen, de vrouw in de efa– dan de woorden; een besef van heiligheid en van een andere werkelijkheid. En ook iets van het staan op de schouders van het voorgeslacht. Ik zie mijn overgrootvader nog zitten, met zijn dikke bos wit haar, voor in de kerk.
Verwachting
Waarschijnlijk stempelen die vroege ervaringen met de kerk je meer dan je door hebt. Wat je er als kind vond, zou je dat er niet onbewust blijven zoeken?
Nog altijd heb ik bij het binnengaan van een kerk de heimelijke verwachting een andere werkelijkheid binnen te stappen. Dat helpt om de dingen waar je in het gewone leven door wordt opgeslokt even op afstand te zetten. De proporties verschuiven. Hier gaat het over zaken van levensbelang en met eeuwigheidswaarde.
Dat overgangsritueel mis je, als je thuis op de bank een kerkdienst meemaakt. Natuurlijk is het fijn dat er een alternatief is in de vorm van onlinediensten. Als je het puur rationeel bekijkt zou je zeggen: inhoudelijk is dat hetzelfde, je mist eigenlijk niets. Dat is waar. Maar de ervaring is toch wel heel anders. Naar een dienst kijken of luisteren is qua beleving niet te vergelijken met op zondag de deur uit stappen om naar de kerk te gaan, om daar je vaste plaats in te nemen. Ook al mag je thuis zo hard zingen als je wilt. En verzoekt de kerkenraad je, als je een keer aan de beurt bent om een dienst fysiek mee te maken, om je mond te houden.
Een Amerikaanse tiener zei in een onderzoek over het volgen van onlinediensten dat het is alsof je naar de begrafenis kijkt van iemand die je niet kent. Ik herken daar wel wat in. Je staat meer op afstand, je bent er minder bij betrokken, het gaat zo maar langs je heen. Passiviteit is een grote verleiding. Afleiding ook. Kopje koffie erbij, even tussendoor naar de wc, bladeren in een naslagwerk, kleuren of tekenen, noem maar op. Het is met zo’n onlinedienst gemakkelijker om toeschouwer te blijven dan om deelnemer te worden. En dat laatste is toch wel een essentieel kenmerk van een kerkdienst. Al wist ik dat als kind nog niet.
Vast ritme
Als kind denk je in eerste instantie dat iedereen jouw ervaring deelt. Dat alle mensen op zondag naar de kerk gaan. Dat iedereen vertrouwd is met het vaste ritme van de elementen die een samenkomst tot een kerkdienst maken. Het bidden, het zingen, het voorlezen van een gedeelte uit de Bijbel, de preek. En de onderdelen die zondag na zondag vaak woordelijk hetzelfde zijn: ’s morgens de Tien Geboden uit het Oude Testament, ’s middags een geloofsbelijdenis uit de vroege geschiedenis van de kerk. En niet te vergeten de woorden die een predikant aan het begin en het eind van een dienst uitspreekt, met opgeheven handen. Het votum en de groet en tot besluit de zegen: misschien waren dat in mijn kinderervaring wel de meest plechtige momenten, al kende ik die termen toen nog niet. Misschien mis je die rituelen, als je niet bij een dienst aanwezig kunt zijn, ook wel het meest. Omdat je niet lijfelijk aanwezig bent en dus niet onder die opgeheven handen zit. „Gaat nu heen in vrede…”
Iets positiefs
Sinds die zondagen op het orgelbalkon gingen er tientallen jaren –en honderden kerkdiensten– voorbij. In mijn kindertijd was naar de kerk gaan al geen vanzelfsprekendheid meer. In de loop van de jaren is dat alleen maar minder vanzelfsprekend geworden. Tegenwoordig is ‘mijn’ kerk –de Grote of Sint-Michaëlskerk in Oudewater– vijf minuten lopen. Als je op zondagmorgen op pad gaat, kom je behalve enkele medekerkgangers vooral wielrenners tegen, en mensen die hun hond uitlaten. Ik probeer dan maar iedere voorbijganger te groeten, meer nog dan op een doordeweekse dag. Om als kerkganger –want vermoedelijk ben je zo in je goeie goed toch wel herkenbaar– hopelijk iets positiefs uit te stralen.
Want veel mensen hebben waarschijnlijk geen idee meer van wat mensen in een kerk zoeken. Of van wat zich binnen die muren afspeelt. De zondagse kerkgang een hobby? De preek vergelijken met een voorstelling? Het is onthutsend om die beeldvorming tot je door te laten dringen. Vervreemdend ook.
Je kunt misschien met enig recht van allerlei activiteiten op kerkelijk gebied zeggen dat het in de hoek van de hobby’s of de voorstellingen valt – denk aan het organiseren van een rommelmarkt of een uitvoering van het kinderkoor. Maar het bijwonen van een zondagse eredienst voelt eerder als gehoor geven aan een heilige oproep. Namelijk: om de onderlinge samenkomsten niet na te laten. Alhoewel het in de praktijk ook vaak vooral een goede gewoonte is – ik spreek alleen voor mezelf.
Tot er dit voorjaar aan die bijna vanzelfsprekende zondagse gang abrupt een einde kwam. Naar de kerk gaan werd opeens iets exclusiefs, zeker voor wie normaal gesproken kerkt in een grote gemeente en nu maar eens in de zoveel weken aan de beurt is. Als je dan een keer mag, is het soms bijna ontroerend om de drempel over te stappen, in een bank plaats te nemen en de klanken van het orgel over je heen te horen gaan. Met om je heen gemeenteleden die je al weken of zelfs maanden niet hebt gezien. Je zit te ver bij elkaar vandaan om een praatje te maken, maar zwaaien of knikken kan natuurlijk wel. En onbewust warm je je mogelijk ook aan elkaar, om een beeld van Luther te gebruiken. Hij vergelijkt christenen met gloeiende kooltjes in een vuur. Als je zo’n kooltje uit het vuur haalt en apart legt, dooft het uit. Alleen samen blijven de kooltjes gloeien.
Stenen
Misschien staan protestanten bij het verwoorden van het belang van de kerkgang wel op achterstand, bedacht ik. In de rooms-katholieke traditie is het gebouw zelf een heilige ruimte. Dat ziet de kerk van de Reformatie anders. Het gebouw: dat zijn maar stenen, zo wordt weleens gezegd. Met andere woorden: de kerk als fysieke constructie is niet zo belangrijk.
Al is daar zeker niet alles mee gezegd. Zelfs van de meest sobere protestantse kerk gaat iets uit. Denk alleen maar aan de doopvont en de avondmaalstafel, die er altijd staan, als een getuigenis zonder woorden. En de toren van een kerk: zouden veel mensen die toch niet ervaren als een verwijzing naar de hemel? Naar een hogere, andere werkelijkheid?
Terugdenkend aan dat orgelbalkon zie ik opeens een relatie met de mus en de zwaluw uit Psalm 84. Die psalm gaat natuurlijk eigenlijk over het verlangen naar de tempel in Jeruzalem. Maar ik denk dat veel kerkgangers, als ze de woorden meezingen, ook iets verwoorden van hun eigen relatie met de kerk als gebouw. „Eén dag is in Uw huis mij meer, dan duizend waar ik U ontbeer.”
Geen toegang
Eén objectief verschil is er in ieder geval tussen stadions, uitgaansgelegenheden en kerkgebouwen, bedacht ik. Wie aan een eredienst deel wil nemen, hoeft geen toegang te betalen. Dat is zo aardig aan een bezoek aan een Britse kathedraal, waar je als toerist een kaartje moet kopen als je naar binnen wilt. Als het tijd is voor de dagelijkse evensong worden die dagjesmensen de deur uit gedirigeerd en kun je als deelnemer zonder je portemonnee te trekken in het koor plaatsnemen.
Iedereen is welkom in het huis van God.