Als je leuk wilde zijn, deed je een Jood na
Denk erom, of je gaat in de zak naar Spanje. Zo willen ouders nog weleens plagend waarschuwen, rond 5 december. Aanvankelijk was niet Zwarte Piet de boeman, maar de „oude-kleren-Jood”.
Twee afbeeldingen uit 1858 spreken boekdelen. Een jongetje dat dagenlang heeft geweigerd zijn peentjes te eten wordt door zijn vader verkocht aan een ”kleêrejood”. Het jochie gaat spartelend ondersteboven de zak in, waarna de Jood –inclusief grote, kromme neus en zwarte hoed– hem op zijn rug meetorst. De plaatjes zijn opgenomen in het pas verschenen boekje ”Lachen om Levie, komisch bedoeld antisemitisme (1830-1930)”, uitg. Walburg Pers.
NRC-journalist Ewoud Sanders bestudeerde voor deze publicatie een hausse aan humoristisch bedoelde teksten in Joods-Nederlands, of zoals ze toen heetten: „snaaksche” of „luimige” teksten met een Jood in de hoofdrol. In totaal verschenen er bij verschillende uitgeverijen tussen 1830 en 1930 zo’n honderd van deze teksten, met minder of meer Joods dialect.
De gebezigde taal is een mix van plat-Amsterdams en Jiddisch, en bevat grammaticale constructies die lang als typisch Joods werden beschouwd. Door veel h’s toe te voegen en expres spelfouten te maken, probeerden schrijvers de Joodse tongval fonetisch weer te geven. Kozakken heetten ”koeizakken”, chirurgijns ”zurezijns” en Oranje boven werd ”Hoeranje boven”.
Rond 1830 raakte het in zwang om op een malle manier Joden na te apen. Dat gebeurde op feesten, partijen, in „vrolijke vrienden-kringen” en op sociëteiten voor de gegoede burgerij. In 1855 was het zelfs een rage, schrijft Sanders. Broodschrijver Jan Schenkman, nota bene óók de bedenker van Zwarte Piet, bedacht toen een nieuw personage: Levie Mozes Zadok, een laffe Joodse soldaat uit Amsterdam die vanaf het oorlogsfront in de Krim brieven schrijft aan zijn memmele (moeder). In de tweede uitgave is een illustratie van Levie opgenomen: een schriele figuur met een reusachtige neus en dito snor.
Sjacheraar
De brieven van Levie Mozes Zadok werden gevreten. In enkele dagen tijd verschenen er drie drukken, later nog vijf. Door het verkoopsucces begonnen andere uitgeverijen ook met het drukken van ”Zadok-werkjes”. In totaal zagen in 1855 minstens 56.000 exemplaren het licht.
De teksten over Joden bevatten een aantal vaste ingrediënten. Ze dreven de spot met Joodse namen en verbonden die met ongewone achternamen: Lewie Glasslijper, Lijpie Smoel, Moses Voddemand en Vogeltje Voddeman geboren Adamsrib. Blijkbaar erg grappig voor tijdgenoten. De Joodse hoofdpersonen zijn verder opvallend vaak arm, mismaakt en sjacheraar. Ze hebben grote neuzen, misvormde oren en slimme oogjes. Voeg deze elementen samen en daar is de welbekende sjofel geklede, gebochelde straatverkoper met zijn haakneus.
Mild
Sanders, die niet alleen journalist maar ook historicus is en in 2017 promoveerde op een studie naar jeugdverhalen over jodenbekering, onthoudt zich in zijn boek meestal van een oordeel. Hij beschrijft vooral de feiten. Schemert er wel een mening door, dan is die –waar het de teksten van Jan Schenkman betreft– betrekkelijk mild. De Zadokbrieven getuigen volgens hem niet van Jodenhaat. De spot en hoon noemt hij goedmoedig, niet kwaadaardig.
„Ridiculisering is nu eenmaal het basis-ingrediënt in komische voordrachten: ze steken ook de draak met dominees, boeren, vrijgezellen en dienstmeiden.” De teksten getuigen volgens Sanders soms zelfs van meegevoel en begrip.
Dr. Bart Wallet, onder meer universitair docent Joodse studies aan de Universiteit van Amsterdam, is het met Sanders eens dat het woord Jodenhaat een te heftige term is voor de inhoud van de „luimige teksten”. Wat je hier volgens hem wél ziet is hoe negatieve stereotypen worden overgedragen, een vorm van wat heet sociaal antisemitisme.
„Je ziet dat er vanaf de achttiende eeuw tot en met de twintigste eeuw allerlei negatieve stereotypen op een luchtige manier worden overgedragen. Over Joden met geld en Joden als armoedzaaiers bijvoorbeeld. Veel mensen zullen erom gegrinnikt hebben. Maar juist daarom zijn ze zo verankerd.”
Bovendien, zegt Wallet, vormden de grappig bedoelde gedichtjes, kinderboekjes en prenten de bedding voor meer agressieve vormen van antisemitisme, van Jodenhaat.”
Waren de Zadokbrieven weliswaar flauw, maar nog betrekkelijk onschuldig, latere anti-Joodse uitingen noemt Sanders venijniger en giftiger. Zoals een lied van pater Van Meurs, dat grote bekendheid kreeg. Hij „doopte zijn pen in de gal” en blies ”Levi Zadoc” nieuw leven in. De Jodenbrieven werden hatelijker, smeriger, beledigender.
Hoewel Sanders ervoor wil waken de brieven te snel antisemitisch te noemen, laten ze volgens hem wel zien dat anti-Joods gedrag gangbaar was. Sommige elementen zijn dan ook niet zozeer grappig bedoeld, maar vormen een beschrijving van de heersende gewoonten. Tientallen Nederlandse jeugdverhalen uit de negentiende eeuw gaan over Joodse marskramers en straathandelaren die het mikpunt zijn van geweld en mishandeling. Ze krijgen stenen en modder naar hun hoofd, worden getreiterd en gepest. Hun koopwaar belandt kapot op de grond.
Dat wil niet zeggen dat dit gedrag door de auteurs of in het algemeen werd goedgekeurd. Volgens Sanders eindigen deze verhalen vaak met een oproep aan kinderen om hiermee te stoppen, „wat slechts bevestigt dat dergelijke misdragingen in de praktijk vaak voorkwamen.”
De negatieve stereotyperingen die de ronde deden, waren niet nieuw. Schrijvers putten uit een reservoir dat al werd aangelegd in de middeleeuwen. Pas in de jaren zestig, zegt Wallet, kwam er een taboe op. Nederland ontdekte de volle omvang van de holocaust. Wat naar antisemitisme zweemde, werd ter discussie gesteld.
Hoewel het taboe volgens de historicus de laatste tijd wel een beetje slijt, is antisemitisme nog steeds not done, hoe onuitroeibaar ook. Toen er tijdens het carnaval in Aalst (België) onvervalste Joodse karikaturen opdoken, stak er internationaal een storm van kritiek op. Unesco schrapte het carnaval van de lijst met immaterieel erfgoed.
Zwarte Piet
Wallet refereert in dit verband aan een recente cartoon in de Volkskrant waarbij Zwarte Piet was vervangen door een met diamanten strooiende orthodoxe Jood. Een deel van de lezers kon er niet om lachen en betichtte de tekenaar van antisemitisme.
Wallet ziet dat anders. „De boodschap was dat het net zo belachelijk is om een Joodse Sinterklaasknecht te hebben als een hulp met een Afrikaanse achtergrond. De tekening laat zien hoe ridicuul Zwarte Piet is. Ik vind het een effectieve manier om stereotypen aan de kaak te stellen.”
Sanders’ publicatie over de negentiende-eeuwse ‘moppenboekjes’ laat mooi de dwarsverbanden zien tussen beide karikaturen. Want de man die eind 1854 Levie Mozes Zadok introduceerde, voorzag Sinterklaas als eerste van een zwart hulpje. Zowel de Jood als Zwarte Piet is sindsdien ingezet als ‘kinderschrik.’ Overigens duiken er in de ouderwetse kinderlectuur hier en daar ook associaties op tussen Sinterklaas en een Jood.
Sanders: „Toenmalige lezertjes zullen de associatie hebben begrepen. Sinterklaas heeft een lange witte baard, net als de meeste Joden indertijd.” Dat is ook de reden waarom de goedheiligman soms werd uitgemaakt voor smous, scheldnaam voor Jood.
Wat wij als kind lezen en zien, blijft ons meestal lang bij, schrijft Sanders. „Bewust of onbewust, gecorrigeerd of ongecorrigeerd. Ook als je ouders later beweren dat het allemaal onschuldig was bedoeld –zo van: dat is nu eenmaal de traditie– en dat zij antisemitisme en racisme juist afkeuren.”
Op dit punt neemt de auteur nog het meest stelling. Zwarte Piet mag dan geen kinderen meer afranselen of ontvoeren, de culturele erfenis „past al lang niet meer in deze tijd.”