In menige reformatorische kerkdienst werd zondag schuld beleden vanwege de houding van de kerken ten opzichte van de Joodse medeburgers voor, tijdens en na de bezettingsjaren. Een week eerder erkende de Protestantse Kerk in Nederland bij monde van scriba dr. R. de Reuver publiekelijk haar schuldige nalatigheid en tekortkoming tegenover de Joodse gemeenschap. Antisemitisme, zo typeerde hij, is „zonde tegen God en tegen de mensen.”
Belijdenis van zonde en schuld kan natuurlijk nooit op zichzelf staan. Een dergelijke erkenning aangaande het verleden zal consequenties hebben voor het heden en de toekomst. Een bekend woord uit het Spreukenboek luidt: „Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn. Maar die ze bekent én laat, zal barmhartigheid verkrijgen” (28:13). Die intentie werd in beide verklaringen ook onomwonden uitgesproken. De PKN verklaarde er alles aan te doen om te komen tot een diepe vriendschap, met name in de strijd tegen het hedendaagse antisemitisme. De andere verklaring besloot met de woorden: „We nemen de verplichting op ons, ons naar vermogen in te zetten voor de veiligheid van de Joodse gemeenschap in ons land” (RD 13-11). Begrijpelijke en voor de hand liggende voornemens. De Heere geve de christenen in ons land moed en wijsheid bij de uitvoering van deze toezeggingen.
Toch is er méér dat uit deze schuldbelijdenissen zal moeten voortvloeien. In veel van de erediensten van zondag 15 november zal op enige wijze verwezen zijn naar wat Paulus schreef in zijn brief aan de Romeinen in de hoofdstukken 9 t/m 11. De verdrietige achtergrond van zijn boodschap toont een merkwaardige parallel met nu. In de gemeente van Rome bleken er ook al christenen te zijn die hoogmoedig neerkeken op het Joodse volk. God heeft Zijn volk verstoten, zo meenden ze. Scherp weerspreekt de apostel deze hooghartige misvatting. De wijze waarop hij dat met apostolisch gezag doet, geeft ons, na twintig eeuwen, een aanwijzing voor onze roeping heden. Ik tel minstens drie opdrachten. „Ik spreek tot u, heidenen!” (11:13)
1. Een opdracht naar binnen: vrees! God heeft Zijn volk bedoeld als een bekoorlijke en vruchtbare olijfboom. Maar nu ze de Zoon van God (nog) niet heeft aangenomen, heeft God takken van die olijfboom afgebroken en in plaats daarvan takken van een wilde olijfboom (heidenen) ingeënt (11:17-19). Reden om neer te zien op die afgebroken takken? Nee, juist integendeel. Geen hoogmoed, maar mededogen en verdriet. En vooral: wees niet hooggevoelende, maar vrees! Als God de natuurlijke takken niet gespaard heeft, zal hij dan u wel sparen? (11:20-21).
2. Een opdracht naar buiten: maak jaloers! Door de val van Israël is de zaligheid tot de heidenen gekomen. De roeping die daaruit voortvloeit: om hen tot jaloersheid te verwekken (11:11). „Veracht de Joodse natie niet. Laat uw liefde tot Israël uitgaan. Overtuig hen door een heilig leven dat gij wandelt in de voetstappen van hun vader Abraham” (Wilhelmus à Brakel). Vertoon het beeld van Christus, die bewogen was met innerlijke ontferming.
3. Een opdracht naar boven: bid! Paulus maakt er geen geheim van wat hem het meest drukt: dat zijn broeders naar het vlees bevangen zijn „met een geest van diepe slaap, tot op de huidige dag” (11:8). Ze beseffen niet dat hun Schriften van Christus getuigen. Laten we het volk Gods de Christus Gods niet onthouden. Het gebed dat ik tot God doe, is tot hun zaligheid (10:1).