Moed kan de EO niet ontzegd worden. Nu nog een stap terug
Dit jaar is niet alleen een jubileumjaar voor de Reformatie maar ook voor de Evangelische Omroep. Vrijdag was het een halve eeuw geleden dat de stichting De Evangelische Omroep werd opgericht. Het duurde toen nog drie jaar voor de eerste klanken en beelden de ether in werden gezonden.
Dat juist halverwege de jaren zestig zo’n omroep tot stand kwam, is niet verwonderlijk. Vier decennia eerder ontstonden al drie christelijke omroepverenigingen: NCRV, KRO en VPRO. De NCRV was destijds opgericht door evangelist Johannes de Heer, maar al spoedig na zijn overlijden ontstond onvrede over de afnemende hoeveelheid zendtijd voor verkondigende programma’s. Dat stond niet op zichzelf. Een grote groep Bijbelgetrouwe christenen maakte zich zorgen over de kleurloosheid van traditionele christelijke media en organisaties. Nadat de christelijke identiteit van Volkskrant en Trouw verbleekte, ontstonden Koers (1969) en het Reformatorisch Dagblad (1971). De RPF (1975) ontstond nadat ARP en CHU opgingen in het CDA. De Gereformeerde Sociale Academie (1974) en de Evangelische Hogeschool (1977) werden opgericht als pendanten van de Vrije Universiteit.
Het ontstaan van de EO past dus in het proces van herzuiling in de roerige jaren zestig en zeventig. Traditionele media verschoten van kleur en vervingen het christelijk geluid door vermaak en vrijzinnigheid. Daarmee ontstond behoefte aan een omroep die „de bevordering in de ruimste zin des woords, van de verkondiging van het Evangelie van Jezus Christus door middel van radio- en televisie-uitzendingen” beoogde.
De bezorgdheid die de oprichters van de EO kenmerkte, was meer dan terecht. Een halve eeuw later is bij de andere omroepen nauwelijks iets te bespeuren van hun christelijke wortels. Toch mag nu eerlijk de vraag gesteld worden wat daar, 50 jaar later, bij de EO van overgebleven is. Allereerst is het bewonderenswaardig wat de EO heeft bereikt. De mannen van het eerste uur werd voor de voeten geworpen dat hun omroep binnen een paar jaar weggevaagd zou zijn. Het tegendeel bleek het geval: de EO groeide in de jaren negentig uit tot een omroep met ruim een half miljoen leden. Daarmee kon de EO een belangrijke bijdrage leveren aan maatschappelijke bezinning over thema’s als abortus, drugsverslaving en ontstaan van het leven. Daar was moed voor nodig en die kon de EO niet ontzegd worden.
Daar zit echter een keerzijde aan. De EO is een belangrijke katalysator geweest voor de evangelische beweging, die ook diepe sporen getrokken heeft in de gereformeerde gezindte. Tegelijkertijd maakte de EO een bedenkelijke ontwikkeling door, evenals de NCRV destijds meeveerde met de ontkerkelijking. Deels onder druk van regelgeving zijn bakens verzet en is de deur geopend voor een brede kerkelijke achterban, waaronder het vrijzinnig protestantisme. De EO zwichtte voor opzienbarende programma’s waarmee hij de oorspronkelijke doelgroep tegen de haren in streek. Die heeft nu hetzelfde gevoel als de oprichters een halve eeuw geleden bij de NCRV hadden. De EO kan zichzelf bij dit jubileum geen beter cadeau doen dan terugkeer naar de eerste liefde, de doelstelling uit de jaren zestig.