Troost voor verwende generatie, terug van vakantie
De coronacrisis confronteert ons met onze kwetsbaarheid en sterfelijkheid. Maar onze traditie, bijvoorbeeld in de persoon van Kohlbrugge, wijst ons ook een uitweg.
Ooit waren we met z’n zessen; meneer en mevrouw Spruyt, hun vier zonen. Inmiddels zijn we met elf: vier schoondochters en een kleindochter behoren nu ook tot het gezin. We zaten rond de keukentafel, in conclaaf over de zaak die dezer dagen ons aller hart beroert: de coronacrisis. En ik merkte dat ik daar toch een beetje met m’n mond vol tanden zat. Ik had geen verhaal.
Ik realiseerde me ineens dat deze crisis in tal van opzichten zonder precedent is, en dat zij ons daarom confronteert met geheel nieuwe vragen. Mijn generatie is eigenlijk een verwende generatie. Kwaad en lijden stonden altijd op afstand. Dat, deze vakantie van de geschiedenis, is nu voorbij.
Want wat hebben wij nu eigenlijk meegemaakt? We zijn opgegroeid in de tijd van de Koude Oorlog. Dat kon benauwd en spannend zijn, wat onze kinderen zich (tot voor kort) nauwelijks konden voorstellen. Maar er was vertrouwen in de Amerikaanse containment-politiek en later in de politiek van Reagan en het optreden van de paus. En er waren nauwelijks tot geen gevolgen in het dagelijks leven. Tenzij je in militaire dienst moest, waar je leerde hoe je met een capuchon over je hoofd onder een boom moest gaan liggen in het onwaarschijnlijke geval dat ”de Russen” met een bom zouden gaan gooien
Misleidend optimisme
De val van de Muur in Berlijn maakte in 1989 een einde aan deze periode, en luidde een periode van misleidend optimisme in. De overwinning van het vrije Westen op het communisme resulteerde in een roes, in de gedachte namelijk dat ideologische conflicten en hun potentieel gewelddadige uitwerking tot het verleden behoorden. De geschiedenis vormde vanaf dat jaar 1989 de bedding voor vrede, groei en vooruitgang, voor vrijheid en democratie. Natuurlijk zou alles niet helemaal vanzelf gaan, maar de uitkomst leek gewis.
Het boek dat deze euforie verwoordde, was de beroemde studie van Francis Fukuyama over ”Het einde van de geschiedenis”. Fukuyama was eigenlijk helemaal niet zo optimistisch, maar had zijn zorg verstopt in een voetnoot. In die noot zei hij dat we rekening moesten houden met een scenario waarin duidelijk zou worden dat er op deze aarde groepen zouden kunnen zijn die helemaal geen zin hadden in die liberale democratie van ons, of zich daarvan zouden afkeren wanneer ze er kennis mee gemaakt zouden hebben. De trein van de geschiedenis zou, met andere woorden, niet overal het eindstation van onze liberale heilstaat bereiken. Of er zouden hier en daar treinen zijn die, op dat station aangekomen, het na verloop van tijd weer verlaten.
Islam
Tja, de islam dus. Op 11 september 2001, dik tien jaar na ”de Muur”, diende de geschiedenis zich opnieuw aan. Bleken wij, posthistorische mensen, toch nog een vijand te hebben. De oorlogen in Afghanistan en Irak werden aanvankelijk gevoerd met de naïviteit van de jarennegentigoeroes. President Bush zei bijvoorbeeld er zeker van te zijn dat de bevolking van Bagdad de Amerikaanse soldaten juichend, wapperend met de Stars and Stripes, zou begroeten, blij dat de liberale rechtstaat eindelijk ook de oevers van Eufraat en Tigris had bereikt. Het bleek een fatale inschattingsfout.
In Europa, en zeker ook in Nederland, had dit conflict direct gevolgen: er kwamen aanslagen, het populisme kreeg de wind in de zeilen (Pim Fortuyn had een maand voor 9/11 de politieke arena betreden), er was de moord op Theo van Gogh, de permanente beveiliging van Geert Wilders (al vijftien jaar in quarantaine), het hoogoplopende debat over ”the West and the rest”, waarbij die ”rest” de islam was. Die moest assimileren of wegwezen.
Het waren donkere en onzekere jaren, maar zij zijn (denk ik) in ons bewustzijn inmiddels een episode. Omdat we allemaal moslims kennen die ”gewoon heel erg aardig” zijn, of competente en betrouwbare bestuurders blijken (Aboutaleb), en omdat we dus weten dat ”de islam” niet bestaat en het gevaar uit het kleine hoekje van salafisme en extremistische islam komt. En dat wordt door de onderwijsinspectie en veiligheidsdiensten in de gaten gehouden.
Overrompelend
Over 1989 en 9/11 heb ik een verhaal. Maar deze crisis is anders. Zij heeft zich, in die veilig gewaande stad van overwinnend liberalisme, overrompelend aangediend, blijkt nauwelijks te controleren, grijpt diep in ieders leven in en bedreigt ons allen met ziekte en de dood. Voor het eerst begrijpen we iets van de existentiële angst die mensen in het verleden bekroop bij een epidemie. Díe angst, vanwege de onverbiddelijke nabijheid van kwaad en lijden, is nieuw en zonder precedent.
Ons leven was gebaseerd op controle en zekerheid. Op verzekeringen en vaccinaties, op groei en welvaart, op leger en politie, op vaste rituelen als de wekelijkse kerkgang. Nu zijn we in ons gezicht geslagen door de geschiedenis, en meer dan ooit geconfronteerd met onze sterfelijkheid, kwetsbaarheid en beperktheid.
We hadden natuurlijk beter moeten weten. Wij christenen, bedoel ik. Alle eschatologische crises en conflicten zijn ons immers voorzegd. Voor zover deze crisis ook ons heeft verrast en verontrust, komt dat omdat ook wij ons in slaap hebben laten wiegen. Als gezindte hadden we onze zaakjes keurig op orde. Onze emancipatie en welvaart hebben ondertussen een inwendige secularisatie veroorzaakt, die door onze volle kerken slechts aan het oog wordt onttrokken, zonder dat de prediking in die kerken die secularisatie weet te keren.
Troost
Maar dat is nu het mooie van onze traditie: zij biedt ook altijd antwoorden. Al dreigen wij altijd weer veel te vergeten. In een duistere uithoek van mijn geheugen daagde de herinnering aan preken die H. F. Kohlbrugge (1803-1875) had gehouden in tijden van cholera. In mijn Kolhbruggekastje vond ik onder andere een preek van hem over Openbaring 16:9m: „Die macht heeft over deze plagen.” Kohlbrugge is altijd rauw en eerlijk, maar ook zeer troostrijk.
In zijn preek heeft Kohlbrugge het over de behoefte aan troost in tijden van epidemieën, toen zijn gemeente na enige tijd voor het eerst weer in de kerk bijeen mocht komen. Maar hij begon met te spreken over de God die hemel en aarde en ook „de bergen rondom Elberfeld” geschapen heeft en die wel zeer geduldig en goedertieren is, maar zou ophouden God te zijn wanneer „Hij niet van tijd tot tijd de boosheid, de goddeloosheid der mensen op een ontzaglijke wijze zou bezoeken.”
Ons past dus in de eerste plaats verootmoediging. „Want vóór alle dingen hebben wij te erkennen de soevereiniteit van Hem, die geen verantwoording aflegt van Zijn daden. Immers, God zal altijd in Zijn recht staan, en voor Hem zal alle vlees zwijgen.” Daarom is het te hopen, zo vervolgt Kohlbrugge, dat de plaag niet tot een lastering van de Naam van God zal leiden. „In dat geval zou de cholera nog een verschrikkelijke nasleep kunnen hebben.”
Maar dan is er ook de troost. „Als God macht heeft over deze plaag, dan mogen wij goedsmoeds zijn en behoeven we de plaag niet te vrezen.” Welk woord hebben wij nu dan het meeste nodig? „Ik denk wel een zodanig woord, waarbij wij van de plaag afzien en naar de Heere opzien. Want wanneer we dat doen, vallen we de Heere in de armen, zó zoals we zijn. Dan laten we de plaag niet overheersen of scheiding maken tussen ons en de Heere, maar wij schuilen bij en in de Heere. Dan staat de Heere tussen ons en de plaag.” En als we op deze plek aangekomen zijn, dan kunnen we „met een opgeruimd gemoed in deze dagen het werk doen waartoe God ons roept.”
Naastenliefde
Deze enige troost in tijden van cholera en corona zou ons weer kunnen bemoedigen, van een verhaal kunnen voorzien tijdens gesprekken aan de keukentafel, en ons de kracht en inzet kunnen geven om in onze tijd iets van de gestalte van de Vroege Kerk te laten zien. Dat wil zeggen: van de naastenliefde voor zwakken en kwetsbaren, zieken en stervenden – een dienstbetoon dat buitenstaanders altijd meer dan wat ook heeft overtuigd van de relevantie en waarheid van het christelijk geloof. Met daarbij het kohlbruggiaanse voorbehoud dat we hopelijk voor vroom zelfbewustzijn worden bewaard en onze linkerhand niet wete wat onze rechterhand doet.
Dr. Bart Jan Spruyt (1964) is docent Cuma en filosofie aan Driestar hogeschool en docent kerkgeschiedenis en apologetiek aan het Hersteld Hervormd Seminarie (Vrije Universiteit).