Israëlische nederzettingen op Westoever wel illegaal
De internationale consensus dat de nederzettingen op de Westoever volgens het internationale recht illegaal zijn, blijft onverminderd van kracht. De grenzen van het Palestina Mandaat gelden nu niet meer.
De Israëlische nederzettingen op de Westoever zijn niet illegaal, stelt dr. Matthijs de Blois (RD 27-11). Zijn standpunt berust hoofdzakelijk op zijn aanname dat de grenzen van het Palestina Mandaat nu nog gelden.
Het in 1922 door de Raad van de Volkenbond vastgestelde Palestina Mandaat regelde echter slechts het Britse gezag over Palestina en dat de Britten moesten voorzien in een nationaal tehuis voor Joden. Van een Joodse staat maakte het mandaat nergens gewag en nog minder regelde het een exclusieve overdracht van het gezag over dit gebied aan de Joden. Verder impliceerde ”Joods tehuis” niet dat heel het mandaatgebied daarvoor bestemd was. Integendeel, op verzoek van de Britten kwam er in 1947 een door de Verenigde Naties gemaakt verdelingsplan. Dat behelsde deze verdeling: 56,4 procent van het mandaatgebied (exclusief Transjordanië, het huidige Jordanië, wat eerder door de Britten aan een Hasjemitische vorst was gegeven) voor een Joodse staat en 42,9 procent voor een Palestijnse staat.
De Palestijnen stemden hier om begrijpelijke redenen niet mee in. De Joden bezaten toen immers maar 10 procent van de grond en maakten slechts 30 procent van de bevolking uit. Het plan werd desondanks aangenomen.
Aanvalsoorlog
In 1948 hield het Britse mandaatgebied simpelweg op te bestaan, inclusief de grenzen. De Joden hadden tien uur eerder al eenzijdig een eigen Joodse staat uitgeroepen. In de Arabisch-Israëlische oorlog die daarop uitbrak, verdreven Joodse troepen 700.000 van de 1,4 miljoen Palestijnse burgers met geweld en zonder enige compensatie voorgoed uit hun woongebieden. Na afloop van de oorlog had Israël 77 procent van het voormalige mandaatgebied ingenomen. Dus aanzienlijk meer dan de 56,4 procent waarin het VN-verdelingsplan voorzag. Transjordanië nam de Westoever in bezit (22 procent) en Egypte pikte de Gazastrook in, het resterende deel.
In 1967 bezette Israël de Westoever en de Gazastrook in een zelf ingezette aanvalsoorlog. Het kreeg zo het hele voormalige mandaatgebied in handen. Van een verdedigingsoorlog, zoals De Blois stelt, was geen sprake. Zo’n oorlog levert nooit extra land op.
Het is dus begrijpelijk dat Israël sinds de overwinning van 1967, met een beroep op het internationaalrechtelijke beginsel ”uti possidetis” (de vóór de onafhankelijkheid bestaande bestuurlijke grenzen zijn bepalend voor de grenzen van de nieuwe staat), wil doen voorkomen dat de staat Israël eenvoudigweg op legale wijze het gezag van de Britten binnen de mandaatsgrenzen heeft overgenomen. Van illegale nederzettingen in bezet gebied zou daarom geen sprake zijn.
Deze redenering zet echter op het verkeerde been. Van een dergelijke exclusieve gezagsoverdracht is nooit sprake geweest. Bovendien ziet het genoemde rechtsbeginsel slechts op de voorafgaande situatie. Dat is strikt genomen niet die van het Britse Palestina Mandaat, maar de situatie van na de Arabisch-Israëlische oorlog in 1948, waarin Transjordanië de Westoever en Egypte de Gazastrook had ingenomen.
In geval van Transjordanië en Egypte is artikel 2 van de Vierde Geneefse Conventie, waarin bezetting is gedefinieerd als de verovering van territoir van een staat door een andere staat, welbeschouwd niet van toepassing. De Joden gaven na het aflopen van het Britse mandaat en het uitroepen van de Joodse staat immers metterdaad te kennen het VN-verdelingsplan niet te zullen respecteren.
Daardoor achtten noch de Palestijnen, noch de Israëliërs zich eraan gebonden. Feitelijk kwam het plan te vervallen. Dat rechtvaardigt de stelling dat Israël, Transjordanië en Egypte in 1948 in feite ”terra nullius” (land zonder gezag) innamen. Ze bezetten geen gebied, maar annexeerden het.
De consequentie hiervan is dat Israël in 1967, volgens de gegeven definitie, wel degelijk de Westoever en de Gazastrook bezette. Deze gebieden waren immers van respectievelijk Jordanië en Egypte.
Verbod op kolonisatie
Artikel 49 (lid 6) van de Vierde Geneefse Conventie is glashelder: „De bezettende macht mag geen delen van haar eigen bevolking deporteren of overbrengen naar gebied dat het bezet houdt.” Dwang is hierbij dus geen noodzakelijk vereiste.
Israëlische nederzettingen berusten niet slechts op privé-initiatief maar zijn onmiskenbaar een project van de Israëlische staat. Israël laat nederzettingen door het leger bewaken, keurt regelmatig nieuwe of uitbreiding van bestaande goed en verstrekt actief subsidie op wonen in nederzettingen om ze aantrekkelijk te maken.
Het citaat impliceert verder een kolonisatieverbod. Het helpt de Israëlische positie dan ook niet bepaald dat in de regel voor vestiging en uitbreiding van nederzettingen met behulp van het Israëlische leger grond van Palestijnse burgers tegen hun wil en zonder enige vorm van compensatie wordt opgeëist. Kolonisatie dus.
De internationale consensus dat de nederzettingen op de Westoever volgens het internationale recht illegaal zijn, zoals belichaamd in een lange reeks VN-resoluties, blijft dus met recht van kracht.
De auteur is jurist.