”Zeven kinderen en een orgel” is een uitdrukking die verwijst naar de gereformeerde verzuiling van voor de oorlog. Bij die wereld hoorde een groot gezin. Rooms-katholieken wisten dat zevental vaak nog te overtreffen, ook al bevonden ze zich in een wereld van armoede en industrialisatie.
De industriële revolutie heeft grote gevolgen gehad voor het gezin. De fabriek schiep het proletariaat. In de stad was veel werk te vinden, waardoor de volkswijken overbevolkt raakten. Gezinnen leefden in erbarmelijke omstandigheden. Het slechte voedsel, de geringe weerstand en het floreren van ziektes leidde eind negentiende eeuw tot een relatief hoog sterftecijfer onder de arbeidersbevolking.
Die slechte omstandigheden vormden de schaduwzijde van de modernisering en waren tegelijk het kantelpunt in de demografie. Vanaf eind negentiende eeuw zette een daling van het geboortecijfer in. Doordat het geboortecijfer hoog bleef en er meer kinderen in leven bleven door betere hygiënische en medische omstandigheden, groeide de bevolking en steeg de gemiddelde gezinsomvang. In de loop van de twintigste eeuw daalde ook het geboortecijfer.
We noemen dit de demografische transitie: van hoog geboorte- en sterftecijfer naar laag geboorte- en sterftecijfer. Dit leidde ertoe dat de gezinsomvang in de tweede helft van de twintigste eeuw gelijk was aan die in de zeventiende eeuw: gemiddeld twee tot drie kinderen.
De industrialisatie was ook voor veel kinderen een slechte tijd. Waar ze eerst op het platteland in de vrije natuur leefden en meewerkten, moesten ze nu in benauwde fabrieken meedraaien in het mechanische ritme van de machines. Vanaf het Kinderwetje van Samuel van Houten in 1874 verbeterde hun lot stukje bij beetje. Tegen de tijd dat de schoolplicht werd ingevoerd, in 1901, was er meer controle op hun toestand.
Maar ook dan moeten we ons van arbeidersgezinnen geen al te rooskleurige voorstelling maken. Het karige bestaan en het harde werken leidden bij een select groepje arbeiderskinderen en hun ouders tot de ambitie zich sociaal op te werken. Gezinnen spaarden zich het brood uit de mond om een of meer slimme zonen naar de hbs te kunnen sturen, de kweekschool te laten volgen of theologie te laten studeren. Deze emancipatiebeweging kreeg verschillende gezichten: het antiklerikale socialisme, de gereformeerde zuil en zijn rooms-katholieke evenknie. Een mooi voorbeeld van die gereformeerde emancipatiedrang treffen we aan in de persoon van Koenraad van Baren (1900-1973).
Koen was de jongste uit een gezin van vijf kinderen. Hij had een zus en drie broers boven zich: Jan, Pieter en Arie. Kort na zijn geboorte verhuisde het gezin van Schiedam naar Leerdam; het is niet onwaarschijnlijk dat daar economische motieven aan ten grondslag lagen, gezien de bloeiende glasindustrie in het stadje aan de Linge. Met zijn gelijknamige vader moet hij een goede band hebben gehad, want hij noemde zich tot het einde van zijn leven ”junior”. Die band blijkt ook uit de portretfoto die van hen beiden in 1926 is gemaakt. Toen aan het begin van de twintigste eeuw de fotografie opkwam, maakten gezinnen daar graag gebruik van om zich in statige portretten met ernstige gezichten te laten vereeuwigen. Voor de gezinsgeschiedenis vormt dit beeldmateriaal een belangwekkende bron.
Loopjongen
Na het doorlopen van de lagere school ging Koen op zijn 13e met zijn vader mee naar de glasfabriek, een belangrijke werkgever in het Leerdam van die dagen. Als loopjongen moest hij gelijk meedraaien in het intensieve arbeidsritme van zes uur ’s ochtends tot zes uur ’s avonds, en op zaterdagmiddag tot halfvier. In 1912 was er een fabrieksraad in het leven geroepen die de arbeiders enige inspraak gaf. Van Baren senior maakte zijn zoon voor 6 cent per week lid van de Christelijke Glasbewerkersbond.
Koen junior had dus een druk en vol leven, maar was daarnaast heel actief op de jongelingsvereniging van de gereformeerde kerk. Dat werd voor hem een plaats van studie en debat – studie die hij thuis in de late uurtjes ongetwijfeld heeft voortgezet. Theologie, kerkgeschiedenis en politiek hoorden tot zijn belangrijkste interesses. Hij roerde zich eveneens op de vergaderingen van de Glasbewerkersbond en werd in 1919 aangesteld als assistent en propagandist van de Nederlandsche Bond van Christelijke Fabrieks- en Transportarbeiders, waarvan de Glasbewerkersbond onderdeel was geworden.
Van Baren was toen net 18 jaar en verhuisde naar Amsterdam. Het behartigen van de belangen van de Amsterdamse arbeiders in deze jaren van crisis en bezuiniging was een harde maar ook een goede leerschool. Hij zou uitgroeien tot een van de voormannen van de protestants-christelijke vakbeweging. We kennen hem vandaag de dag nog als de oprichter van de Willem de Zwijgerstichting.
Koen van Baren wist zich door zijn wilskracht en intellect omhoog te werken. Zijn vader heeft zijn benjamin ongetwijfeld gestimuleerd. Een stabiel gezinsleven vormde de onmisbare voorwaarde voor die sociale stijging.
Het gezin Van Baren telde zeven kinderen en een orgel: twee kinderen waren in het eerste levensjaar overleden. In het hoogtij van de verzuiling kwamen er nog wel grotere gezinnen voor. De overwinning van kinderziektes, betere levensomstandigheden en goede moederlijke zorg droegen daar veel aan bij. Gezinshistorici zien een verband tussen de verzuiling en het grote gezin: het krijgen van veel kinderen zou geïnterpreteerd kunnen worden als een strategie om de eigen zuil uit te bouwen en meer macht in de samenleving te geven.
Voor de gereformeerden heb ik daar eigenlijk nooit bewijs voor gevonden. Over rooms-katholieken wordt wel verteld dat de pastoor langskwam en zo langs zijn neus weg vroeg of het niet eens tijd werd dat er weer een kind zou komen. Wat daar precies van waar is, verdient nader onderzoek. Evenals de visie van protestanten op het (gewenste) kindertal. De Reformatie maakte van huwelijk en gezin een nieuwe norm, maar over het aantal kinderen ben ik eigenlijk nooit opinies tegengekomen.
Deze tijd van industrialisatie, verzuiling en emancipatie was óók de tijd dat het intieme gezinsleven bloeide. Er vond wat we zouden kunnen noemen een ”vertederingsproces” plaats; schrijvers van dagboeken ontwikkelden een talig repertoire over het innerlijk familieleven dat we niet eerder hadden gelezen. Dat vertederingsproces ging natuurlijk moeilijk samen met een hard bestaan in de fabriek, dus dat speelde zich voor een belangrijk deel in de hogere standen af. De Reveilman Willem de Clercq is daar een goed voorbeeld van. Hij was een fenomenaal dagboekschrijver die de ontwikkeling van zijn zoon Gerrit administreerde in ”Het boek van Gerrit”, waaraan hij tussen de jaren 1821 –het geboortejaar van Gerrit– en 1839 schreef. Hij legde daarmee de jeugdjaren van zijn zoon nauwgezet vast. Tot in kleine details werd alles vastgelegd, vanaf de geboorte van Gerrit:
„Vrijdag den 9e begon zij te kraken, gelijk men zegt. Er verliepen een paar uur. De pijn begon. De ogenblikken waren ontzettend, doch hoe zal ik toch van dat alles spreken. De woorden zijn koud, het gevoel was gloeiend. Het staat mij daar nog alles pijnigend voor mijn ziel. Dat gedurige schreeuwen en steunen van Carolien, dat ogenblik van verflauwing, toen zij Madeirawijn innam, eindelijk dat ogenblik, toen ik bovenkwam, de schreeuw die ik hoorde, dat feliciteren van mama, dat weder stormen uit de kamer, dat vliegen naar het kantoor, naar de keuken, God-weet-waarheen, die vreugde, o, dat alles is nog zo levendig, ofschoon mij alles reeds zo lang geleden schijnt. Mijn Gerrit, om half acht des vrijdags geboren, ziet er zo allerliefst uit.”
Maar Gerrit was een kind als alle anderen, als we verder lezen in het dagboek van vader Willem: „Hij kan knorrig, ontevreden en brutaal zijn en dat zijn drie lelijke ondeugden. Het wordt nu haast zes jaar en het is te hopen dat hij dan wat wijzer en vooral wat gehoorzamer worden zal, want uit ongehoorzaamheid en eigen-wijsheid komen alle die ondeugden voort.”
De kleine Gerrit was jaloers, en deed zijn vader soms pijn: „Hoewel over zijne verstandsontwikkeling zeer tevreden, deed zijne hardheid van hart mij nu en dan zeer. Hij was woest, ruw, kortaf en weinig invloed hadde op hem de vermaningen. Jaloers van aard wilde hij dat mama hem liefde bewees.”
Maar vader Willem registreerde ook zijn gewetensvorming en legde daarmee zowel het vertederingsproces als de praktijk van protestantse opvoeding vast: „Toen hij een stukje lekkers gedeeld had, zeide hij: „Ik heb altijd zulk een plezierig gevoel als ik iets goeds gedaan heb, veel plezieriger alsof ik nog zoveel lekkers gegeten had. En als ik gulzig ben geweest dan spijt het mij, want dan is alles toch op. Is dat nu het geweten?””
serie
Gezin van toen
Dit is de vierde aflevering in een serie artikelen over de geschiedenis van het gezin.