De Gouden Eeuw veroorzaakte een nieuwe dynamiek in het gezin. Veel vaders bevonden zich maandenlang op zee als koopvaarder, visser of soldaat. Moeders kregen daardoor veel bewegingsvrijheid. Kinderen waren kwetsbaar: velen stierven op jonge leeftijd aan de pest. In het verdriet boden dominees troost.
Ook de gezinnen van predikanten werden getroffen door kindersterfte. Zo gebeurde dat in de pastorie van Coevorden (Drenthe) op dinsdag 17 december 1644. De 14-jarige Maria Picardt werd een week voor die bewuste dinsdag ziek; de verschijnselen zouden we nu duiden als een ernstige buikgriep. Haar vader schreef een verslag van die laatste week in zijn dagboek en schetste daarmee ook een beeld van een gezin in het midden van de Gouden Eeuw.
Tien dagen voor haar overlijden had Maria „een mondt vol” honing gegeten. Haar moeder bestrafte haar daarover, want het meisje kon geen zoetigheid verdragen. De volgende avond ging ze zonder eten naar bed omdat ze zich ziek voelde. Dinsdag kreeg ze in alle hevigheid verschijnselen van buikgriep. Dat hield de hele week aan, en er was toen al geen hoop op herstel meer. In de nacht van maandag op dinsdag, om twee uur, „iss sie gottsalich soetjes en safftjes inden Here gerustet.”
Terugblikkend schreef haar vader dat ze een zedig en vroom kind was geweest, met veel humor en vol grapjes („extreem kortzwilich en voll soete kluchten”). Voor haar dood had ze nog tegen haar broers en zusters gezegd hoe goed het is om elkaar lief te hebben. „Sie danckte haer Vader en kussede syne handt datt haer somtijts gecastijdt en gestraffet hadde.” Tucht en lichamelijke kastijding hoorden dus ook tot het opvoedkundig klimaat in huize Picardt.
De zondag voor haar overlijden vertelde ze nog een droom waarin ze negen grijze duifjes had gezien die naast haar kwamen zitten, pikkend in de aarde. Ze was daar heel blij van geworden: „Datt sijn heijlige Engeltjes die komen mijne Seeltjen halen.” Maria en haar vader Johan geloofden rotsvast in een hemelse toekomst die ook voor hen persoonlijk was weggelegd.
Dordtse Leerregels
Vader Picardt kende ongetwijfeld de Dordtse Leerregels, die gelezen kunnen worden als een reactie op de demografische werkelijkheid van de Gouden Eeuw. De kinderen van de gelovigen, meenden de Dordtse godgeleerden, zijn heilig uit kracht van het genadeverbond, waarin zij met hun ouders begrepen zijn. Godzalige ouders, zo schrijven de leerregels, moeten dan ook niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid van hun kinderen die God in hun kindsheid uit dit leven wegneemt (Dordtse Leerregels hoofdstuk 1, artikel 17).
Was dit vertrouwen ook de reden dat Picardt in zijn dagboek niet zo veel verdriet toonde over het overlijden van zijn dochter? Sommige gezinshistorici menen dat zeventiende-eeuwse ouders uit zelfbescherming geen sterke emotionele band met hun kinderen aanknoopten. De kans op overlijden was groot en het verdriet zou dan ondraaglijk zijn. Volgens anderen was er wel sprake van een sterke emotionele band, wat zou blijken uit de schilderkunst.
In het tweede kwart van de zeventiende eeuw raakte het zogenaamd funeraire kinderportret in de mode. Ouders gaven opdracht om hun overleden kind of kinderen te schilderen. Anderen lieten een gezinsportret vervaardigen waarop ze ook hun overleden kinderen lieten vereeuwigen. Ze hielden hen daarmee in gedachtenis en beschouwden deze kinderen dus nog steeds als onderdeel van hun gezin. Dat is bijvoorbeeld te zien op het familieportret van de Haagse burgemeester Pieter Stalpert van der Wiele.
Het gezin van deze burgemeester en zijn Maria telde twaalf kinderen, van wie er in 1645 nog negen in leven waren. Dat was een relatief groot gezin in de Gouden Eeuw. Het gemiddelde gezin telde twee tot drie kinderen. Het totale kindertal per gezin lag een stuk hoger, op gemiddeld vier tot vijf, maar doordat veel kinderen vóór het eerste levensjaar stierven, had het gezin van de zeventiende eeuw een omvang die heel modern aandoet. Dat het gezin van Stalpert van der Wiele groot was, had niets te maken met hun sociale positie: ook onder de welgestelden bestonden geen middelen tegen kinderziekten die destijds vaak een dodelijke afloop kenden.
Ongehuwd
Ook in andere opzichten leek het gezin uit de Gouden Eeuw op dat van vandaag de dag. Er bestond een duidelijk onderscheid tussen het gezin en de verdere familie, er werd op een relatief hoge leeftijd gehuwd (tussen de 25 en de 28 jaar) en er waren ook nogal wat alleenstaanden. Deze laatste groep bestond, net als vandaag de dag, uit weduwen, weduwnaren, gescheiden mannen en vrouwen, en singles die geen geschikte partner hadden kunnen vinden. Trouwen mocht dan de norm zijn, zo’n 15 procent van de volwassenen bleef ongehuwd.
De Reformatie had sterk ingezet op het huwelijk. Die missie werd in de tweede helft van de zeventiende eeuw met hernieuwde ijver opgepakt door predikanten die zich geïnspireerd wisten door het Engelse puritanisme en in de Nederlanden een „nadere reformatie” wilden doorvoeren. Ze verlangden naar een samenleving die meer beantwoordde aan de geboden van God, die meer liet zien van, zoals zij dat graag uitdrukten, de kracht der godzaligheid.
Mannen als Petrus Wittewrongel en Jacobus Koelman maakten het gezin mondig. Ze droegen daarmee bij aan een emanciperende rol voor ‘gewone’ vaders en moeders, voor leken, die een eigen rol en positie kregen ten opzichte van de kerk, van predikanten en ouderlingen. Het was hún taak om hun kinderen godsdienstig te vormen, als priesters in het huisgezin. De primaire opvoedingstaak lag bij de ouders, daarna volgden kerk en school. De rooms-katholieken zagen dat anders: de clerus behield graag het primaat aan zichzelf en wantrouwde de ouders een beetje wat de godsdienstige opvoeding betrof.
Desnoods, zo schreven Wittewrongel en Koelman, moet de roede gehanteerd worden. Maar dat is het uiterste middel; als woorden niet meer helpen, kan een stevig pak slaag wellicht uitkomst bieden. Zo’n tuchtiging diende gepaard te gaan met Bijbelse vermaningen. In drift erop los timmeren werd als een kwade zaak gezien; weloverwogen tuchtiging daarentegen zagen zij als geoorloofd voor halsstarrige kinderen. „Daer moet dan hier wesen de roede in de handt”, aldus Wittewrongel, „ende het woordt in den monde.”
Stoute kinderen
Koelman was zo mogelijk nog strenger. In zijn geschriften pleitte hij voor vroege godzaligheid: je kon er niet vroeg genoeg mee beginnen. In zijn adviesboek ”De pligten der ouders” uit 1679 gaf hij voorbeelden uit het Engelse puritanisme ter navolging. Ook vervaardigde hij catechismussen voor de huisgodsdienst. Zo kregen kinderen kennis van de geloofsleer, de Bijbelse geschiedenis en de godzaligheid.
In de catechismus over de geloofsleer liet Koelman „de kleinste kinderen” niet in het ongewisse. Hij liet hen de volgende vragen leren:
„Vra. Als men sterft, waar blyft dan het ligchaam?
Antw. In het graf.
Vra. Als men sterft, waar gaat dan de ziel?
Antw. In de Hel, of in den Hemel.
Vra. Wiens ziel gaat in de Hel?
Antw. Aller Godloozen en aller stoute Kinderen.
Vra. Wiens ziel gaat in den Hemel?
Antw. Aller Godzaligen, en aller goede Kinderen.”
Daarmee brengt Koelman de eeuwigheid heel dichtbij en maakt hij haar concreet: stoute kinderen gaan naar de hel, goede kinderen naar de hemel. In dezelfde catechismus spreekt Koelman in een hogere moeilijkheidsgraad –voor grotere kinderen dus– wat uitvoeriger over hel en hemel. Hij wijdt dan vooral zijn aandacht aan het lot van de ware gelovigen, de rechtvaardigen. De dood is voor hen geen dood, want zij zijn reeds verlost van de vloek van de dood; sterven is voor hen bevordering tot de eeuwige heerlijkheid en bevrijding van de zonde. In de hemel zijn ze vervuld van een onbegrijpelijke vreugde, ze zullen heilig en gelukzalig zijn, in het gezelschap van „ontallyke Heiligen, en heylige Engelen”, in het onmiddellijk gezicht en genieting van de drie-enige God.
In zijn voorwoord tot de ouders zet Koelman de zaak op scherp. Het doel van de godzalige opvoeding was voor Koelman alles in het werk stellen wat in ’s mensen vermogen ligt om kinderen te behouden: „Gryptse uit het vier, uit de vlammen van [de] hel”, zo vermaande hij. Dat was taal die de zeventiende-eeuwer verstond.
Maar algehele bijval vond Koelman niet. De Gouden Eeuw was minder streng dan de Nadere Reformatie. Het was de eeuw van Jacob Cats, die stelde dat pubers eerst een paar narrenschoenen moesten verslijten voor ze „recht wijs” zouden zijn. Laat ze eerst maar een beetje puberen, als ze volwassen zijn komt het wel goed.
serie
Gezin van toen
Dit is de tweede aflevering in een serie artikelen over de geschiedenis van het gezin.