Huiver en houvast rond staatsinfuus voor christelijke school
Honderd jaar onderwijspacificatie is voor de gereformeerde gezindte aanleiding om te herdenken, te vieren en te danken. Bijeenkomsten, lesbrieven, websites, documentaires en boeken geven het feest luister.
Kort na de pacificatie verkeerde lang niet iedereen in zo’n gestalte van dankbaarheid. De schoolstrijd, zo heeft SGP-voorman ds. G. H. Kersten regelmatig betoogd, die zo veel jaren met zo veel fierheid en opoffering is gestreden, is smadelijk geëindigd. Het onderwijs liep voortaan aan de leiband van de staat. Wat hem vooral verdriet deed, was dat de antirevolutionairen in 1917 het ideaal van een gereformeerde staatsschool overboord hadden gezet. „Ik heb niet kunnen meezingen in het koor van hen, die dankstonden organiseerden bij het tot stand komen van die wet”, zei hij op 14 februari 1924 over de onderwijswet van 1920.
Op die dag debatteerde Kersten mee over de begroting. Hij stelde voor om scholen voortaan via wat later lumpsumfinanciering werd genoemd, te bekostigen. Met minimale overheidsinmenging zou de school veel vrijheid krijgen en het geld naar eigen inzicht kunnen besteden.
Christelijke staatsschool
In zijn kritiek op de onderwijspacificatie stond Kersten niet alleen. Hij vertolkte een geluid dat de antirevolutionairen in het publieke debat al herhaaldelijk hadden laten horen.
Om die kritiek op ‘1917’ te begrijpen, moeten we terug naar het begin van de schoolstrijd. Inzet daarvan was niet het duale stelsel. Niemand dacht nog aan gelijke subsidiëring van openbaar en bijzonder onderwijs. De discussie liep tot in de jaren 1870 over het karakter van de openbare volksschool. Diende deze algemeen christelijk, gemengd of zuiver neutraal te zijn? Pas in de jaren zeventig werd het idee van een christelijke staatsschool door de confessionelen losgelaten.
Vrijheid
De gereformeerde en rooms-katholieke emancipatiebewegingen, gemobiliseerd door de populistische leiders Abraham Kuyper en Herman Schaepman, claimden nu een eigen plaats en een vrije school. Het vrijheidsstreven reikte ver: ze wilden eigen scholen met volledig zelfbestuur, eigen inspectie, eigen leermiddelen, eigen onderwijzersopleidingen en eigen examens. Tot ongeveer 1950 leefde dit idee van vrijheid nog sterk in antirevolutionaire kring.
Maar wie moest die vrijheid betalen? Kuyper pleitte voor het beginsel ”de vrije school regel, de staatsschool uitzondering.” Het openbaar onderwijs zou minder kosten, de belasting kon omlaag, en de burger hield geld over voor bijzonder onderwijs.
Geen aalmoes
Subsidie werd principieel afgewezen. „Reeds de enkele klank wekt onzen tegenzin. Voor recht strijdende, begeeren wij geen aalmoes”, schreef Kuypers krant De Standaard in 1875. De subsidiërende staat zal controle over onze scholen willen. Bovendien vreesde men dat subsidie de onderlinge band en de samenbindende kracht van het christelijk onderwijs zou verzwakken.
Om die vrije christelijke school financieel en politiek in stand te houden, werden het restitutiestelsel en het subventiestelsel uitgedacht. In het restitutiestelsel krijgt de bijzondere school het geld dat hij de overheid uitspaart op de openbare school. Het subventiestelsel gaat uit van de gedachte dat de ouders het onderwijs voor hun kinderen betalen. Als een soort heffingskorting krijgen de ouders een toelage van de staat.
Financiering
Pas ergens in de jaren 80 van de negentiende eeuw hebben de confessionelen voor het eerst publiekelijk om subsidie gevraagd. Dat had te maken met de in 1878 sterk toegenomen kwaliteitseisen voor schoolinrichting en bijgevolg sterk stijgende kosten. Die weg van subsidie is in 1889 ingeslagen door het kabinet-Mackay. Hier ging een belangrijke wissel om: politiek werd het nu steeds eenvoudiger de subsidie uit te breiden en zo de schoolstrijd stapsgewijs op te lossen.
Bij een deel van de antirevolutionaire achterban leidde dit tot teleurstelling en kritiek, juist ook in onderwijskringen. Subsidie heette „een zedelijke nederlaag.” Dat de financiële gelijkstelling er toch gekomen is, was voor een belangrijk deel te danken aan de vrijzinnig liberale premier Cort van der Linden, die van 1913 tot 1918 leidinggaf aan een minderheidskabinet. Van der Linden was voorstander van financiële gelijkstelling. Hij pleitte voor een kleine overheid en beloning van particulier initiatief. Voor Cort van der Linden zou staatsonderwijs idealiter zelfs overbodig zijn omdat alle groepen in de samenleving hun eigen onderwijs organiseren.
Zo kunnen we vaststellen dat 1917 een stelsel heeft opgeleverd dat niet de eerste voorkeur had van het protestants-christelijk onderwijs, een stelsel ook dat tot in de jaren dertig met een zeker argwaan werd bekeken. Pas na de Tweede Wereldoorlog is artikel 23 tot kroonjuweel van de christendemocratie uitgeroepen, en pas toen vond het duale stelsel in orthodox-protestantse politici en schoolmannen zijn sterkste verdedigers.
Richting erkend
De pacificatiecommissie had de opdracht meegekregen „de opvoedkundige zelfstandigheid van het bijzonder onderwijs” te ontzien. De grondwetgever van 1917 heeft dit vertaald met de term ”vrijheid van richting.” De wetgever lijkt aanvankelijk van een breed en open richtingsbegrip te zijn uitgegaan, aangezien ook gedacht werd aan de mogelijkheden van humanistische en socialistische scholen.
Hoe die richtingvrijheid ingevuld moest worden, zou nu moeten blijken. Bij Koninklijk Besluit van 1933 is de ruime formulering ingeperkt tot een levensbeschouwelijke interpretatie. Verwonderlijk is dat natuurlijk niet, gezien de toenmalige verzuilde samenleving. Bijzonder onderwijs „van eene bepaalde richting”, aldus het KB van 1933, is onderwijs „dat uitgaat van een van de richtingen, welke zich in het Nederlandsche Volk op geestelijk terrein openbaren.”
Het interessante is nu dat dit KB niets minder inhield dan een wettelijke erkenning van het reformatorisch onderwijs. Het KB stelt namelijk „dat blijkens hare afzonderlijke kerkformatie, de Gereformeerde Gemeenten in Nederland een van die richtingen vormen.”
Aanleiding tot het KB was een verzoek van J. Kriekaard uit Rijswijk om tegemoetkoming in de reiskosten voor zijn kinderen naar de gereformeerdegemeenteschool in Den Haag. Als lid van de Gereformeerde Gemeenten wilde Kriekaard zijn kinderen naar de in 1932 geopende school aan de Escamplaan sturen. Zijn beroep op de gemeente Rijswijk en op Gedeputeerde Staten werd afgewezen. Via een beroep op de kroon kwam de zaak op het bureau van de Raad van State. Het lijkt op een georganiseerde actie, want een tiental ouderparen uit Den Haag en Voorburg heeft hetzelfde geprobeerd. De Haagse Eben-Haëzerschool is zo een testcase geworden voor een nadere interpretatie van de vrijheid van richting. De „Kersteniaansche scholen” vormden voortaan een volwaardige en zelfstandige richting.
Zo had ds. Kersten ook oog voor de pragmatische kanten van het bestel. De gereformeerde staatsschool mocht het doel zijn, het bijzonder onderwijs was het middel, en de vrijheid van richting diende benut te worden om eigen onderwijs vorm te geven, in de overtuiging dat het een eigen, legitieme geestelijke richting vertegenwoordigde.
Denkoefening
Honderd jaar later liggen de kaarten geheel anders. De verzuiling is uitgewerkt. Secularisatie en individualisering slaan hard toe en bereiken inmiddels ook de hoofden en harten van refo’s en refoscholen. Is daarmee de basis onder het duale stelsel niet grotendeels weggeslagen?
Nee, zeiden vorige week zes oud-bewindslieden op een rijtje, tijdens een pacificatieherdenking aan de VU. Artikel 23 functioneert uitstekend en behoeft geen verandering.
Toch is me dat te gemakkelijk. In een eeuw kan er veel gebeuren. In die eeuw is in elk geval de protestants-christelijke perceptie van de onderwijsvrijheid volledig gekanteld. Wat vroeger onwenselijk was en gevaarlijk heette –subsidie, het staatsinfuus, overheidsbemoeienis– lijkt nu juist het houvast en de overlevingsstrategie te zijn.
Richtingvrije planning
Restitutie en subventie zouden nieuwe aandacht verdienen, al was het maar als denkoefening. Het duale stelsel is gezien de geschiedenis geen verbijsterend principiële keuze geweest. Het duale stelsel vertegenwoordigt de status quo, en het is altijd kwetsbaar om die te verdedigen. Een apologie van de bestaande situatie lijkt meer voort te komen uit gevestigde belangen dan uit een levensbeschouwelijk gemotiveerd beginsel.
De bewegingen van Kuyper en Kersten zijn inmiddels met succes geëmancipeerd. Hun nazaten zouden de ruimte die zij ooit zelf hebben opgeëist ook aan anderen moeten gunnen. Ik doel dan natuurlijk op ”richtingvrije planning.” Het is in lijn met het subventiestelsel het initiatief bij ouders te leggen om eigen scholen te stichten, om de overheid op gepaste afstand te houden en overmatige sturing tegen te gaan.
Richtingvrije planning vraagt een sterke betrokkenheid van ouders. Juist daarom zou het uitgeruild kunnen worden tegen de acceptatieplicht, als een pacificatie van de 21e eeuw. Op die manier kunnen we dan alsnog vieren en danken bij een eeuw onderwijsvrijheid.
Dr. J. Exalto is docent historische pedagogiek aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Dit is een samenvatting van de lezing die hij vrijdag in Vianen hield tijdens het congres ”100 jaar onderwijsvrijheid –een geschenk!” Komend najaar publiceert Exalto een historische studie over honderd jaar onderwijspacificatie.