Acceptatieplicht onderstreept noodzaak levend geloof
De toekomst van het reformatorisch onderwijs is niet gewaarborgd met vertrouwde woorden of gebruiken, maar alleen met een levend geloof in de levende Christus, reageert prof. dr. A. Huijgen.
Graag reageer ik op de drie bijdragen die in deze krant verschenen naar aanleiding van de verkorte weergave van mijn lezing over de richting van reformatorisch onderwijs. Voor de helderheid: ik ben niet tegen maar vóór toelatingsbeleid, maar mij was gevraagd om te verkennen wat het voor de identiteit zou betekenen als er onverhoopt een acceptatieplicht komt.
Nieuwe uitdagingen
Ds. H. A. van Zetten benadrukt dat bekering het antwoord moet zijn op actuele uitdagingen. Wie zou die noodzaak van bekering willen ontkennen? Ik in ieder geval niet. Zeker moeten we, zoals Van Zetten schrijft, radicaal durven zijn en moet Christus in het midden staan. Als Van Zetten echter suggereert dat het herhalen van de noodzaak van bekering vandaag afdoende is, verschil ik met hem van mening. Er zijn ook concrete hedendaagse uitdagingen, die om nieuwe bezinning vragen.
Van Zetten vreest ook dat discussies over identiteit „een andere toonzetting” krijgen. Volgens mij is dat niet alleen begrijpelijk maar ook nodig, omdat de wereld om ons heen verandert: het eerder onbedreigde toelatingsbeleid ligt nu onder vuur. In dat licht stel ik dat het verkeerd zou zijn om ons steeds defensiever op te stellen, angstig om maar niets te veranderen, met steeds meer subculturele sjibbolets. Daarmee dreigt de dood in de pot en dat is wat anders dan teruggaan naar de bron.
Naast de term ”richting” gebruikte ik precies het beeld van de bron dat Van Zetten aanreikt. Wie schapen bijeenbrengt rondom een bron, hoeft minder energie te steken in de afrastering. De kwaliteit van de bron bindt dan samen. Nodig is dus een innerlijke gedrevenheid, een identiteit ontleend aan Christus, anders blijft de façade nog wel even staan maar gaat de innerlijke uitholling door.
Als ik me niet vergis, leeft deze overtuiging breed onder mensen van mijn generatie en jonger, die dit land niet anders dan als seculier hebben gekend. Dat de dreiging van een acceptatieplicht ons met de neus op de feiten drukt, kan –zo heb ik het inderdaad gezegd– een ”blessing in disguise” zijn: het kan immers zegenrijk zijn als de ellende wordt blootgelegd.
Ik hoop samen met broeder Van Zetten, in zijn verantwoordelijkheid bij de VGS, mee te doen aan de broodnodige bezinning op een houdbare reformatorische identiteit in het onderwijs. Laten we ons niet terugtrekken op vertrouwd klinkende geluiden waarmee de diepte van de huidige nood onvoldoende wordt gepeild. Het gaat om de toekomst van onze kinderen en kleinkinderen.
Tweeërlei kinderen
De reactie van Henk Dijkgraaf gaat een andere kant uit: is dat spreken over identiteit geen taalspel en moet het verbond niet meer worden benadrukt? Met het laatste ben ik het eens – alleen ging mijn lezing er maar zijdelings over. Maar wat mij betreft gaat het om meer dan een taalspel. Een ”grondslag” veronderstelt het beeld van een gebouw dat staat als een huis. Je moet het fundament vooral laten liggen waar het ligt en versterken waar mogelijk. Spreken over een richting brengt de aspecten van tijd, voortgang en heroriëntatie met zich mee.
Uiteraard moet richting geen vaag begrip worden waarmee de waarheid wordt gerelativeerd. Het gaat juist om wat A. A. van Ruler noemde „de religie van de belijdenis”, om het hart en om Jezus Christus, Die de Waarheid is. Dat staat niet tegenover denken vanuit het verbond, maar hangt er juist nauw mee samen. Het verbond draait immers om de belofte, een woord dat een voorschot neemt op de toekomst en als het ware vanuit de toekomst op ons afkomt. De ”richting” die ik bepleit, is zo aantrekkelijk omdat de trekkracht van de belofte richting Gods toekomst er beter in uitkomt. Overigens heb ik op zich niets tegen op het spreken over grondslag of fundament, maar mijn zorg is dat het te statisch en te defensief wordt ingezet.
Terecht onderstreept Dijkgraaf dat christelijke kinderen geen heidenen zijn. Het lijkt me vooral een vraag die Van Zettens nadruk op de noodzaak van bekering oproept: veegt die (onbedoeld) christelijke en ‘heidense’ kinderen niet op één hoop, omdat beide groepen bekering nodig hebben? De uitdaging voor de komende tijd is om duidelijk te maken wat er reformatorisch of christelijk is aan de leerling en aan het onderwijs.
Tegelijkertijd maakt het verbond de boodschap van bekering niet overbodig: juist de verbondsgemeente wordt tot bekering opgeroepen. Bij de, overigens mooie, citaten van Bavinck die Dijkgraaf naar voren brengt, is wel te bedenken dat ook bij Bavinck de veronderstelde wedergeboorte niet ver weg is. De Bijbelse spanning van –klassiek gezegd– tweeërlei kinderen van het verbond is blijvend van belang.
Levend geloof
Over de bijdrage van drs. W. J. de Potter kan ik kort zijn, omdat hij het centrale punt van mijn lezing onderstreept: het benoemingsbeleid is vele malen belangrijker dan het toelatingsbeleid, want het is de leraar die de identiteit draagt. Als er een acceptatieplicht zou komen, kan het reformatorisch onderwijs dat aan, als tenminste de ”religie van de belijdenis” functioneert. Formele structuren en afgrenzingen gaan ons niet redden, maar het levende geloof in de levende Christus. Het gaat niet om de subcultuur, maar om het hart.
De auteur is hoogleraar systematische theologie aan de Theologische Universiteit Apeldoorn.