Beeldenstorm waait al eeuwen
De beeldenstormers hebben in 1566 niet de primeur. Al in Bijbelse tijden zijn heiligdommen niet veilig voor mannen met hamers. En dat is eigenlijk altijd zo gebleven.
Bijbelse beeldenstorm
De beeldenstrijd begint in het oude Israël. In Exodus 20 zegt God: „Gij zult u geen gesneden beeld, noch enige gelijkenis maken, van hetgeen boven in de hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is.” Voor Joden, en later voor sommige christenen, is dit eerste gebod reden om het vervaardigen van beelden helemaal af te wijzen. Maar anderen denken daar anders over, en vinden dat afbeeldingen wel kunnen, mits ze maar niet de plaats van God innemen.
De Bijbel spreekt ook over beeldenstormen. Als het volk Israël uit Egypte trekt, giet Aäron in de woestijn een gouden kalf. „Dit zijn uw goden, Israël”, zegt hij, „die u uit Egypteland opgevoerd hebben.” Dan komt Mozes de berg af en verbrandt het kalf in het vuur, vermaalt het en strooit het in het water (Exodus 32:8 en 20).
Later gebiedt God het volk Israël, dat op het punt staat het land Kanaan in te nemen, de altaren van de inwoners omver te werpen, hun opgerichte beelden te verbreken, hun bossen met vuur te verbranden en de „gesneden beelden hunner goden” kapot te slaan (Deuteronomium 12:3).
De richter Gideon is iemand die daar gehoor aan geeft. In opdracht van God breekt hij het altaar van Baäl, dat van zijn vader is, af en kapt de bijbehorende heilige bomen (Richteren 6:25). In plaats daarvan bouwt Gideon een altaar voor de levende God.
De Bijbel laat zien dat God totaal anders is dan schepselen. Hij is eeuwig, oneindig, almachtig en onzichtbaar, en dus niet te vatten in steen, hout of klei. „Ik ben de Heere, dat is Mijn Naam; en Mijn eer zal Ik geen anderen geven, noch Mijn lof aan de gesneden beelden” (Jesaja 42:8).
Iconoclasten strijden tegen afgoderij
Christenen beginnen vanaf de tweede eeuw langzaam Bijbelse afbeeldingen te accepteren. In Christus is God immers zichtbaar geworden, en dus mag Hij worden afgebeeld. Ze zien beelden als tekenen die naar hogere dingen verwijzen, als hulpmiddelen om kennis van God te verkrijgen. Paus Gregorius de Grote schrijft in de zesde eeuw dat afbeeldingen van bijvoorbeeld apostelen en heiligen „boeken zijn van hen die de Schriften niet kennen.”
Onomstreden zijn deze religieuze afbeeldingen niet. In het Byzantijnse Rijk woedt er in de achtste en de negende eeuw zelfs bijna een burgeroorlog over het gebruik van iconen. De iconoclasten („brekers van afbeeldingen”) vinden iconen afgoderij, terwijl de liefhebbers van afbeeldingen (iconofielen) stellen dat de christelijke verering iets heel anders is dan heidense aanbidding van stenen beelden. De vierde-eeuwse kerkvader Basilius van Caesarea zei het immers al: „De eer die de afbeelding wordt bewezen geldt het origineel” – de heilige dus.
De iconenstrijd houdt het Byzantijnse Rijk tientallen jaren in zijn greep. Van 726 of 730 tot 787 en opnieuw van 813 tot 843 is het ten strengste verboden om religieuze afbeeldingen te maken en te vereren. Duizenden christenen worden gemarteld en gedood.
Hoeveel schilderingen en mozaïeken er tijdens de iconenstrijd zijn vernietigd, is niet bekend. De geestelijken smeren vaak gewoon wat witte kalk over de afbeeldingen heen. Als er een iconofiele keizer aan de macht komt, kan de kalklaag er weer snel van af.
Het tweede concilie van Nicea (787) bepaalt, met een verwijzing naar Exodus 20:4, dat er geen beelden van steen, hout, metaal of klei gemaakt mogen worden. Wat wel is toegestaan, zijn tweedimensionale afbeeldingen, zoals mozaïeken, fresco’s en iconen. Christenen mogen die gebruiken voor catechese en devotie, als ze maar niet worden aanbeden. Vereren mag wel.
Ook de synode van Frankfurt (794) –bijeen geroepen door Karel de Grote, die niet in Nicea is uitgenodigd– wijst het aanbidden van beelden volledig af. De verering ervan neemt echter een hoge vlucht. In de middeleeuwse kerken komen steeds meer beelden te staan. Sommigen worden in processies door de straten van de stad rondgedragen.
Reformatie vol geweld
Bij de protestantse beeldenstormen in de zestiende eeuw gaat het over het algemeen vrij geordend aan toe. Maar soms is de meute niet te stoppen en slaat ij alle beelden en liturgische voorwerpen in een rooms-katholieke kerk of klooster kort en klein.
De Duitse monnik Maarten Luther stelt in 1517 in 95 stellingen allerlei misstanden in de kerk van Rome aan de kaak. Vijf jaar later heeft in „Lutherstad” Wittenberg de eerste beeldenstorm plaats. Die staat onder leiding van Andreas Bodenstein von Karlstadt, een fel bestrijder van paapse afbeeldingen. In het geschrift ”Von Abtuhung der Bilder” (”Over het afschaffen van de beelden”) roept hij ertoe op alle beelden in kerken te vernielen. Als de raad van Wittenberg besluit de beelden uit de kerken te verwijderen, neemt een volksmenigte het heft in handen. Beelden, schilderijen en andere religieuze voorwerpen worden vernield of verbrand.
De geweldsuitbarsting is voor Luther reden om snel zijn schuilplaats, de Wartburg, te verlaten en met een reeks „vastenpreken” de orde te herstellen. De reformator is veel gematigder over beelden in de kerk dan Karlstadt. In de 95 stellingen komt de beeldenkwestie helemaal niet aan de orde. Luther beroept zich op de christelijke vrijheid: „We mogen ze hebben, maar het zou beter zijn als we ze helemaal niet hadden.”
Andere reformatoren zien de aanwezigheid van beelden in de kerk als een vorm van afgoderij die afleidt van de Schrift. Door de prediking van de Zwitserse reformator Huldrych Zwingli schaft de stad Zürich in 1524 de mis af; de beelden verdwijnen uit de kerken. Daarop volgt er in een aantal andere Zwitserse en Zuid-Duitse steden een beeldenstorm.
De hervormer Johannes Calvijn krijgt in Genève niet met iconoclastische acties te maken, omdat alle beelden al op last van het stadsbestuur zijn verwijderd. Maar ook hij veroordeelt de beeldendienst, omdat alleen God de eer toekomt. Hoewel Calvijn vindt dat het de taak van de overheid is om voor beeldvrije kerken te zorgen, beginnen Franse calvinisten in 1560 kerkinterieurs in Rouen, La Rochelle en andere steden te vernielen.
Wie een paar honderd jaar na dato terugkijkt op de beeldenstormen in de Reformatietijd, betreurt het misschien dat er zo veel religieus erfgoed verloren is gegaan. Maar vanuit protestants gezichtspunt hebben de beeldenstormen ook een zuiverende werking gehad, bijvoorbeeld om weer bij de kern van het Evangelie te komen.