Opinie
Geloof hoort thuis in geschiedenis

De belangstelling in Neder­land voor het verleden is eenzijdig geworden. Bijna alle aandacht gaat uit naar de materiële en economische kant van het leven, ten koste van het geloof, dat evenzeer een drijvende kracht in de geschiedenis is.

prof. dr. W. Frijhoff

18 November 2015 14:24Gewijzigd op 15 November 2020 23:26

Het verleden bloeit in Nederland. De Dag van de Geschiedenis is uitgegroeid tot een mega-evenement in het hele land. Erfgoed is een ”buzzwoord” dat nationaal, gewestelijk en lokaal door de politiek in stelling wordt gebracht, soms te pas en te onpas. Plaatselijke historische verenigingen groeien. de genealogie maakt gouden tijden door. Historische rondleidingen zijn vaak volgeboekt, boekhandels hebben volle kasten historische biografieën en historische romans, historische stadsatlassen zijn een ongekend succes, veldslagen worden nagespeeld. Wie op internet zoekt naar historische gegevens over personen of gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedenis, krijgt in veel gevallen een onbeheers­bare stortvloed over zich heen. In de media staan historische programma’s garant voor een grote kijk- en luisterdichtheid. Kortom, op het eerste gezicht zit geschiedenis in de lift. Veel daarvan is nieuw, en dat is een goed teken.

Tegelijk verandert de omgang met geschiedenis. Feitenkennis, vroeger de belangrijkste zorg van de geschiedenisleraar, scoort nog steeds hoog bij veel geïnteresseerden. Daar kunnen we op het eerste gezicht alleen maar blij om zijn. ”Nauwkeurig dateren” was de lijfspreuk van een van mijn Franse leermeesters, want zorgvuldig omgaan met de feiten is de voorwaarde voor een respectvolle benadering van historische personen en van inzicht in wat hen precies in hun leven bewoog. Precisie met feiten beschermt tegen ongewenste ideologie in onze omgang met het verleden. We hebben onze eigen onbewuste neigingen om het weerbarstige en soms onbegrijpelijke verleden naar onze hand te zetten, zodat we het beter kunnen bevatten en er iets mee aankunnen voor de toekomst.

Maar feiten zijn op zichzelf bloede­loze gegevens. Ze komen pas tot leven in een geschied­verhaal over mensen en gebeurtenissen. En dat is precies wat we de laatste jaren zien. Verhalen hebben een geweldige opgang gemaakt. ”Verhaal” is een ander buzzwoord geworden. Verhalen zijn er overal. Elk museum, elke culturele instelling gaat er prat op verhalen over het verleden te kunnen vertellen. Ze vormen de kern van ”historie”, zoals geschiedenis vaak wat parmantig wordt genoemd, en historie staat hoog op de agenda van beleidsmakers van cultuur en erfgoedbewakers. Waar klagen de historici dus eigenlijk over?

Leermeesteres

En toch is er reden tot zorg. „Historia magistra vitae”, de geschiedenis is de leermeesteres van het leven, stelde de Romeinse redenaar en politicus Cicero al meer dan 2000 jaar geleden in een spraakmakende redevoering. Tot in de renaissance, meer dan anderhalf millennium lang, heeft die visie de geschiedschrijving bepaald. Geschiedenis moest ergens toe dienen, ze moest niet om zichzelf of als tijdverdrijf worden beoefend.

Tegelijk maakte dat de geschiedenis vaak tot slaaf van allerlei belangengroepen. Door de geschiedschrijving te manipuleren, of er eenvoudig een hun welgezind beeld van te geven, probeerden zij de geschiedenis en de toekomst van hun land of samenleving naar hun hand te zetten. Veel vorsten, regeringen, steden, instellingen en bedrijven hebben zo hun officiële geschiedschrijvers gekend, tot op de dag van heden. Al dan niet bewust zijn zij hun broodheer gewoonlijk ter wille geweest.

Pas vanaf de renaissance komt een kritische blik op die dienstbare geschiedenis op, en worden de feiten ook meer systematisch gecheckt met wat wij nu de hulpwetenschappen noemen, zoals de chronologie, de diplomatiek of de genealogie. Het zou nog een paar eeuwen duren voordat de beroepshistoricus ontstond die zo’n kritische benadering van het verleden in een nauwkeurige vorm van verslaglegging vertaalde die zo veel mogelijk waardevrij moest zijn. ”Bloss zeigen wie es eigentlich gewesen” (gewoon laten zien hoe het er echt aan toeging), schreef de Duitse historicus Leopold von Ranke in een gevleugeld geworden uitspraak die de lijfspreuk van generaties historici is geworden.

Het was beslist heilzaam dat de historicus niet meer voor het karretje van allerlei belangen werd gespannen en zich kon beroepen op het eigen recht van het historische gelijk: zo was het en niet anders. Maar tegelijk daarmee raakte de rol van de geschiedenis als leermeesteres van het leven op de achtergrond. Andere, nieuwere wetenschapen namen die over, zoals de sociologie, de economie, de politieke wetenschap of de psychologie. Maar die focusten veel uitdrukkelijker op het samenspel tussen heden en toekomst, en tegelijk daarmee verdween de historische diepte uit zicht. De geschiedenis verloor haar belang als leermeesteres.

De zorgfunctie van historisch inzicht voor het leven van de toekomst is zodoende al geruime tijd ondergesneeuwd. De historische kennis zelf is enorm toegenomen, niet alleen bij de beroepshistorici maar ook in het grote kennis­reservoir van onze bibliotheken en thans ook van internet. Maar die kennisgroei heeft niet zonder meer een groter historisch inzicht gebracht. En als zulk inzicht er is, speelt het nauwelijks een rol bij de vormgeving van onze samenleving. Politiek leeft bij de dag, en het openbaar bestuur is te gevoelig voor de noden en machtswisselingen van het moment om zich te willen laten sturen, laat staan vastleggen door historische motieven. De beroepshistorici mogen zich dat zelf aanrekenen, want velen van hen zijn niet meer dan rekenmeesters van bronnen, modellen en theorieën geworden, professionals van het verleden, behept met de blikvernauwing die ook andere professionals vaak eigen is.

Canon van Nederland

We kunnen het probleem van de maatschappelijke plaats van de geschiedenis illustreren aan de hand van de Canon van Nederland. Deze werd in 2006 gepresenteerd onder het motto ”Wat elke Nederlander moet weten van de vaderlandse geschiedenis”. Sinds 2010 is de canon een van de kerndoelen van het basisonderwijs en de onderbouw van het voortgezet onderwijs. De canon geeft dus mede vorm aan de ideeën over de toekomst van Nederland en helpt bovendien onze toekomstige burgers en bestuurders te vormen. Dat schept verantwoordelijkheid.

De vijftig vensters of thema’s van de canon zijn met veel zorg en na raadpleging van allerlei partijen tot stand gekomen. Die nationale canon is daarom wellicht het meest heldere getuigenis van de stand van de geschiedenis als vormgeefster van onze samenleving op dit moment. Het ging bij de canon niet zonder meer om een objectieve, neutrale verslaglegging van de geschiedenis, gesteld al dat die mogelijk zou zijn, maar om vaststelling van een reeks momenten en personen die van groot belang worden geacht voor het historisch besef. De canon­idee is nog helemaal gegroeid vanuit de overtuiging dat gebeurtenissen op zichzelf een eigen, intrinsieke betekenis hebben. Die insteek gaat grotendeels voorbij aan het gegeven dat ze die betekenis pas krijgen in een groot geschiedverhaal dat een langere periode overspant, dat zo’n verhaal een eigen kleur heeft, én dat die betekenis ook weer kan veranderen als het verhaal van kleur verschiet. Canons passen niet goed in de idee van de geschiedenis als leermeesteres van het leven.

Overigens zal niemand opkijken van de vijftig vensters van die canon als zodanig. Het gaat steeds om belangrijke, soms maatgevende, ja lotsbepalende gebeurtenissen en personen. Dat geldt trouwens ook voor de vele gewestelijke, lokale en sectorale canons die in het kielzog van de Canon van Nederland zijn uitgewerkt, vaak met grote inzet van alle betrokkenen of van vele geïnteresseerden uit de plaatselijke bevolking. Maar achter die canon gaat een meer of minder impliciet verhaal schuil over Nederland, en dat verhaal gaat wel degelijk in een duidelijke richting. Het geeft de ontwikkeling van Nederland als historisch gegroeide samenleving op een gekleurde manier weer, en dat is des te belangrijker omdat de canon bedoeld is als een belangrijk instrument bij de ontwikkeling van historisch besef en historisch inzicht op school.

Maar wie de canon bekijkt met de blik van een historicus geïnteresseerd in het geestesleven en de immateriële cultuur, moet vaststellen dat het geloofsleven er vrijwel in ontbreekt. Een venster op Willibrord, als ingang naar het kersteningsproces, een op Erasmus als vertaler van het Nieuwe Testament in het Latijn en criticus, en een op de Nederlandse Bijbelvertaling van 1637 die we als de Statenbijbel kennen; daartussen nog een venster op de Beeldenstorm, maar meer gericht op het begin van de Opstand dan op het geloofsleven zelf. Dat is alles.

Alsof de religie in 1637, als de Statenbijbel verschijnt, voorgoed haar belang verliest. De christelijke verlichting, het Reveil en zelfs de verzuiling van enkele eeuwen later hebben het niet gehaald, zomin als de zending. Geloof, kerk, religie, geestelijk leven en spiritualiteit zijn daarmee weggemoffeld als basiscomponenten van de Nederlandse cultuur in de geschiedenis, maar ook als motor van individueel en collectief handelen. We vinden ze met moeite terug achter een strikt op materiële vooruitgang en topprestaties gerichte visie op de Nederlandse geschiedenis.

Gouden Eeuw

Deze materiële kijk op de geschiedenis weerspiegelt zich uiteraard breder. Nog niet zo lang geleden stonden de Opstand tegen Spanje en de strijd voor geloofsvrijheid uit de laatste decennia van de 16e eeuw in het centrum van de historische belangstelling. Met als grote held Willem van Oranje, de Vader des Vaderlands. Nu is die aandacht bijna helemaal weggeëbd ten gunste van een allesoverheersende verering van de 17e eeuw, de Gouden Eeuw – een term uit de 19e eeuw die de toenmalige behoefte weerspiegelt aan een voorbeeld waartegen men kon opkijken. Willem van Oranje op zijn beurt bleek toch een veel complexer persoonlijkheid te hebben dan vanuit confessioneel gezichtspunt lang werd gedacht. Hij is overeind gebleven als politicus en vrijheidsheld, maar heeft veel van zijn religieuze betekenis verloren.

De Gouden Eeuw zelf moeten we nu, zo is de boodschap, zo letterlijk mogelijk nemen. Publieksboeken hemelen het fortuin van de allerrijksten op, brengen elites in alle soorten en maten voor het voetlicht en doen historische overwinningen op de vijand uit de doeken. Koffietafelboeken geven een beeld van toppers uit de 17e-eeuwse kunst. Alles wijst op excellentie en topprestaties; kortom, overal goud. Tegelijk daarmee zijn de ontwikkeling van de staat, de ongelijkheid in de samenleving, en de geschiedenis van kerk en geloof het kind van de rekening geworden. Het gangbare beeld van de Gouden Eeuw heeft bij de beleidsmakers en de historici, zo goed als in de publieke opinie, zijn breed maatschappelijke en religieuze karakter bijna helemaal verloren.

In de grote musea vergapen honderdduizenden zich aan de materiële rijkdom van de gefortuneerde bovenlaag. Het Rijks­museum betaalt een bedrag van vele malen het aankoopbudget van een modaal museum voor het dubbele huwelijksportret uit 1634 van het echtpaar Soolmans-Coppit, dat al gauw in de mist van de geschiedenis is verdwenen. Het is een prachtvoorbeeld van het gelikte opdrachtwerk waarmee zelfs een groot schilder als Rembrandt moest beginnen. Het heeft echter weinig te maken met al datgene waarom hij ooit zo gewaardeerd werd, als vertolker van de kernwaarden van de Gouden Eeuw: intimiteit, persoonlijke identiteit, gemeenschapsgevoel, geloof. Zowel de rijkdom als het geloof is een historische realiteit, maar de balans is nu bijna integraal doorgeslagen naar de sociaal­economische werkelijkheid.

Koopman en dominee

Natuurlijk spelen materiële motieven, het zoeken naar innovatie en meer welvaart altijd een grote rol in het leven van een land en een nationale gemeenschap. Maar hier is nog iets anders aan de hand. Er is al vaak op gewezen dat de doorbraak van de moderniteit in de 17e eeuw gepaard ging met een fundamenteel onbehagen over de band tussen religie (inclusief de daarmee verbonden politiek) en kapitalisme, tussen kerkelijk leven en handelsnatie. We kennen allemaal de twee archetypen ”koopman” en ”dominee”, die staan voor twee verschillende prioriteiten in de Nederlandse samenleving: geloof dan wel economie. Vaak wordt daar ten onrechte de conclusie uit getrokken dat de koopman definitief het roer van de dominee overnam.

Wat echter in de 17e eeuw gebeurde, is dat handel niet langer in religieuze termen werd bezien, en dat de economie niet meer aan een religieus doel werd gekoppeld, tenzij in de zending. De publieke kerk legde haar wet niet langer op aan de economie. Het geloof zelf verdween daarmee allerminst, ook al kwam er toen pas ruimte voor een echte ‘ongelovige’. Geloof werd daarentegen steeds meer de innerlijke motor van het maatschappelijk handelen, en het moet ook als zodanig worden meegewogen. De koopman zelf bleef vaak een sterk betrokken gelovige. Omgekeerd waren dominees aller­minst wereldvreemd als het om handel ging.

Heel kort en schematisch gezegd is die tweedeling koopman–dominee vervolgens ten onrechte letterlijk genomen, alsof de samenleving daadwerkelijk in tweeën werd gedeeld. Men is de Nederlandse geschiedenis gaan herschrijven volgens een eenzijdig script. De handel, de economie, de materiële cultuur worden als de drijvende kracht voorgesteld, de geestelijke cultuur, het geloofsleven als een ”afterthought”, iets wat men erbij deed, zonder consequentie voor de richting en de toekomst van de samenleving, en uiteindelijk dus ook zonder belang voor de geschiedschrijving. De keuzes die voor de canon zijn gemaakt, zijn een duidelijk voorbeeld van die vernauwde interpretatie. En wie de huidige geschiedschrijving, wetenschappelijke studies zo goed als publieksboeken, nauwkeurig beziet, merkt al gauw dat dit voor heel veel werk geldt.

Maar het gaat hier om twee aanvullende en ondersteunende functies die het leven van elke mens kenmerken: enerzijds geestelijke motiveringen, zelfs als die van materialistische aard lijken, anderzijds het publieke handelen en openbare leven in de gemeenschap, maar steeds in samenhang. Wie slechts een van beiden serieus neemt, vervalst de geschiedenis.


Prof. dr. W. Frijhoff

Willem Frijhoff (1942) studeerde filosofie, theologie, geschiedenis en sociale wetenschappen in Nederland en in Frankrijk. Hij werkte tien jaar als onderzoeker aan de École des Hautes Études en Sciences Sociales te Parijs. Vervolgens was hij hoogleraar in de cultuur- en mentaliteitsgeschiedenis in Rotterdam, en in de nieuwe geschiedenis aan de Vrije Universiteit (als opvolger van A. Th. van Deursen). Zijn onderzoek betreft vooral de geestelijke cultuur, religie, opvoeding en onderwijs, en processen van identiteitsvorming. Hij publiceerde onder meer ”1650: bevochten eendracht” (samen met Marijke Spies, 1999), de historische biografie ”Ds. Everardus Bogardus, predikant in Nieuw Nederland” en ”Wegen van Evert Willemsz. Een Hollands weeskind op zoek naar zichzelf, 1607-1647”.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer