Ritueel gebruik soms van grote betekenis
Het gaat niet om de vorm maar om de inhoud. Dat ferme standpunt doet het bij erfgenamen van Reformatie en Nadere Reformatie goed. Er is immers zo veel vorm zonder wezen, dat veel ouderen en nog meer jongeren er hun buik vol van hebben. Oprechtheid is meer waard dan prachtige symbolen en riten. En toch hebben sommige rituele gebruiken hun betekenis; zijn ze waardevol. Meestal wordt dat pas beseft als vanuit het seculiere kamp gepleit wordt voor het afschaffen van deze goede gebruiken.
Amerikaanse christenen zijn er inmiddels aan gewend. Het hoort er gewoon bij. Elke vier jaar, als de inauguratie van de nieuwe president er weer aankomt, pleit de seculiere organisatie American Civil Liberties Union voor het afschaffen van allerlei gebruiken rond de ceremonie die duidelijk een christelijke kleur hebben. En ze krijgen steun van andere atheïstische of libertijnse lobby’s. Tot nu toe overigens zonder succes.
Deze groepen willen bij de inauguratie van de president geen openingsgebed, geen slotgebed, geen Bijbel bij de eedaflegging en zeker ook niet een eedsformule die eindigt met ”zo waarlijk helpe mij God almachtig”. Het zijn volgens hen voorbeelden van ontoelaatbare vermenging van kerk en staat.
Troonrede
Het verzet tegen christelijke rituelen en gebruiken is er niet alleen aan de overzijde van de oceaan. Ook in Nederland doen niet-christelijke partijen geregeld een poging om de laatste herinneringen aan het christelijk geloof weg te vagen.
Het gaat dan bijvoorbeeld om het randschrift op de munt van 2 euro. Dankzij de belofte destijds van minister Zalm van Financiën aan toenmalig SGP-leider Van der Vlies staat op de rand van de Nederlandse editie van deze munt ”God zij met ons”. Zoals dat vroeger ook op de gulden stond.
Een ander voorbeeld is de formule ”Bij de gratie Gods koning(in) der Nederlanden” waarmee elke wet in Nederland begint. Politici zoals de PvdA’er Giebels in 2009 en D66-leider Pechtold in 2010 wilden daar van af omdat ze dat soort uitdrukkingen binnen ons staatsbestel niet meer van deze tijd vinden.
Ook de bede in de Troonrede is al tientallen jaren punt van discussie. PvdA-leider Den Uyl was in 1973 de eerste die deze schrapte uit de jaarlijkse toespraak van de koningin in de Ridderzaal. Later is die bede in meer of minder expliciete vorm weer teruggekomen. Maar het is ongewis of dit slot van de Troonrede in de toekomst gehandhaafd zal blijven. Wanneer de seculiere krachten nog meer de overhand krijgen, zal de bede ongetwijfeld verdwijnen.
Er zou meer te noemen zijn: de eedsformule staat onder druk, het ambtsgebed is in veel gemeenten afgeschaft en zelfs het beroep op de Bijbel door christenpolitici wordt niet geaccepteerd.
Kerk en staat
Seculiere tegenstanders van al deze gebruiken wijzen steeds weer op de scheiding van kerk en staat. Die zou worden aangetast als de naam van God in het publieke domein genoemd wordt.
Dat is om twee redenen een verkeerde gedachtegang. In de eerste plaats is historisch aantoonbaar dat het pleidooi voor scheiding van kerk en staat eerstens en vooral is gevoerd door kerken die verlost wilden worden van de staatsbemoeienis.
Independenten in de Verenigde Staten hebben zich in de 17e en de 18e eeuw daarvoor ingezet. Dat leidde daar tot de grondwettelijke verankering van de zelfstandigheid van de kerk ten opzichte van de staat. In Zwitserland was het de theoloog Alexander Vinet (1797-1847) die zich inspande voor de vrijheid van kerken ten opzichte van de staat.
Bij de invoering van de grondwet door de Nationale Vergadering in 1796 werd er in ons land een eind gemaakt aan de bevoorrechting van de gereformeerde kerk door de staat. Voortaan waren alle godsdiensten gelijk voor de Nederlandse overheid.
Met de scheiding van kerk en staat moest dus de invloed van de staat op de kerk aan banden worden gelegd. Dat is de historische achtergrond.
Tweede punt is dat seculieren deze scheiding tegenwoordig opvatten als zou er geen ruimte zijn voor het geloof in God in het publieke debat. Steeds weer proberen ze met een beroep op deze grondwettelijke regeling verwijzingen naar God te schrappen en een beroep op de christelijke geloofsovertuiging of op de Bijbel te smoren. Maar daarmee ontnemen ze medeburgers het recht om vanuit hun diepste overtuiging hun opvattingen te motiveren.
Hypocriet
Dat voor christenen de verwijzingen naar God in wetsteksten, bij het afleggen van de eed of op de gulden waardevol zijn, moge duidelijk zijn. Alhoewel, tegelijkertijd moet worden vastgesteld dat slechts een beperkt aantal christenpolitici bij een officieel optreden de naam van God gebruikt. Is dat schuchterheid? Of is er ook onder christenen een afnemend besef dat het geloof in God ook relevant is in het publiek debat?
Maar wat te denken van niet-christelijke politici die niets hebben met het geloof in God? Mag men die dwingen om bij officiële gelegenheden de naam van God te gebruiken, zoals bij voorbeeld een D66-burgemeester die het ambtsgebed opzegt? Moet je een premier die geen enkele binding (meer) heeft met kerk of geloof, verplichten om bij het opstellen van de Troonrede een slotbede op te schrijven? Had Den Uyl in 1973 eigenlijk geen gelijk toen hij zei dat dit hypocriet zou zijn?
En nog iets. Is het wel gepast om wetten die duidelijk tegen Gods geboden ingaan te beginnen met de formule ”bij de gratie Gods”? Wat te denken als Obama maandag zijn eed afsluit met de zin: „So help me God” als je let op de on-Bijbelse keuzes die hij gemaakt heeft op gebied van homo-emancipatie? Is dat eigenlijk niet spotten met Gods naam?
Nog erger: stond niet op de koppelriemen van Duitse soldaten in de Tweede Wereldoorlog: „Gott mit uns”? Was dat niet blasfemisch, gelet op de gruweldaden die Duitse militairen in de oorlog uitvoerden?
Afgeraffeld
Wie deze vragen op zich laat inwerken, kan het gevoel bekruipen dat het maar beter is de verwijzingen naar God uit het publieke domein te verwijderen.
Bovendien kun je je afvragen wie nu echt beseft wat het betekent als hij of zij de naam van God gebruikt bij wetsteksten, eedformules of ambtsgebeden. Alleen al de manier waarop bijvoorbeeld soms het ambtsgebed in raadsvergaderingen wordt uitgesproken (liever: afgeraffeld of opgedreund), maakt glashelder dat het voor velen slechts een ritueel is. De noodzakelijke ernst ontbreekt. Wat heb je dan aan een lege vorm waarbij de inhoudsvolle betekenis niet wordt beleefd?
„Een rest”
Premier Rutte zei in 2010 in antwoord op de vraag van Pechtold of de formule ”bij de gratie Gods” beter niet kon worden verwijderd, dat hij daar niets voor voelde. Ook het schrappen van de bede uit de Troonrede of het verwijderen van het randschrift op de euro acht hij geen goed idee. Rutte noemde het goed om in ons staatsbestel „een aantal dingen te handhaven uit het verleden waarover mensen dan kunnen nadenken.”
Hoewel er kritiek te leveren is op het feit dat Rutte min of meer sprak over „een rest van het verleden”, is zijn stellingname niet helemaal misplaatst.
De aanhef in onze wetten herinnert ons eraan dat het huis van Oranje naar Gods voorzienig bestel vanouds in ons land een zodanige positie inneemt dat het als het ware geroepen is te regeren. Bij de gratie Gods, door Gods genade zijn ze op die post gezet.
Om een ander voorbeeld te noemen: het randschrift op de Nederlandse euromunt bepaalt mensen erbij dat de joods-christelijke traditie een van de wortels van onze beschaving is. Zeker voor mensen die voortdurend hameren op de erfenis van het humanisme kan het geen kwaad hen erbij stil te zetten dat er ook een geloofstraditie is die een stempel op onze samenleving heeft gezet.
Erkenning
De verwijzing naar de historie is echter niet het voornaamste argument om de verwijzingen naar God in ons openbare leven te handhaven.
Met het spreken over de gratie Gods in de aanhef van onze wetten en met de eedsformule ”zo waarlijk helpe mij God almachtig” worden de aanwezigheid, macht en alwetendheid van God erkend. Een vorst(in) die zegt te regeren bij de gratie Gods erkent dat de macht van Hogerhand is gegeven, of men dat nu persoonlijk gelooft of niet. Deze formule wijst erop dat de regering uiteindelijk verantwoording schuldig is aan God. Hij heeft de macht gegeven om het goede voor de burgers te zoeken en te bewerken.
Wie, zoals Obama aanstaande maandag, de eed aflegt en dan afsluit met de woorden ”zo waarlijk helpe mij God almachtig” spreekt niet alleen een gebed om hulp uit, maar roept ook God tot getuige.
Die erkenning van God als de Bron van het gezag en Hem aanroepen tot hulp en tot getuige, schept verplichtingen. Met de wetsaanhef, het randschrift, de eedsformule wordt een appel op overheid en onderdaan gedaan om zich te voegen naar Gods gebod. Zeker, er is een grote kloof tussen norm en werkelijkheid, maar de morele claim ligt er wel. Die geldt ook voor mensen die niets meer hebben met het christelijk geloof.
Vrijmoedig spreken
Bijkomend punt is: doordat er in het publieke domein nog verschillende verwijzingen naar het geloof in God zijn, biedt dat aanknopingspunten en openingen voor christenen om over Hem te spreken – ook in de sterk geseculariseerde samenleving die we in Nederland hebben.
Daarin onderscheidt de Amerikaanse samenleving zich overigens wel van de onze. Wie hier een gesprek met een onbekende begint over het geloof in God, wordt al snel gezien als „een lastige colporteur voor het christelijk geloof.” In de Verenigde Staten is het volstrekt geaccepteerd als de taxichauffeur, de verwarmingsmonteur of een ambtenaar vertelt hoe belangrijk Jezus Christus voor hem is. Niemand die daar vreemd van opkijkt.
Natuurlijk zullen orthodox-gereformeerde christenen in ons land al heel snel zeggen dat het geloof bij de meest Amerikanen niet echt diep zit, maar het zou te wensen zijn dat er in onze maatschappij op zijn minst al op zo’n manier over het geloof wordt gesproken.
Ondanks het vaak ritueel gebruik van formules over God is het beslist waardevol dat deze traditie nog steeds bestaat. Christenen moeten daar pal voor staan.
Seculieren zijn er niet voor niets zo op gebrand om ze af te schaffen. Daarmee zou de laatste, in hun beleving hinderlijke, herinnering aan het christelijk geloof in het publiek domein worden uitgevaagd. Dat mogen christenen niet toelaten.