Nederlandse student tussen 2000 bisschoppen
De Utrechts emeritus kerkhistoricus dr. F. G. M. Broeyer (75) had de verrassing van zijn leven toen de Utrechtse zendingshoogleraar J. C. Hoekendijk hem in 1965 vroeg om een paar weken naar Rome te gaan en daar de sfeer van het Tweede Vaticaans Concilie te proeven. „Ik weet niet hoe het kon, maar ik kreeg drie dagen permissie om in de Sint-Pieterskerk enkele zittingen bij te wonen, wat weinig Nederlanders was gegund.”
De student Frits Broeyer was naast zijn studie actief voor het Utrechts Nieuwsblad om onder meer over kerkelijke onderwerpen te schrijven. „Dat is niet de reden geweest van Hoekendijk om mij te vragen. Hij was als progressief theoloog geïnteresseerd in vernieuwing van de kerk en ik studeerde naast theologie ook geschiedenis. Ik had wel het voorrecht om voor het Utrechts Nieuwsblad heel wat persconferenties mee te maken met allerlei bekende kerkelijke figuren.”
Dat was ook het geval in de bewogen periode vóór het concilie. „Ik weet nog dat Lutherkenner prof. Heiko Oberman zijn zorgen uitte over de manier waarop de Rooms-Katholieke Kerk sprak over de ”ware realiteit” van de eucharistie die alleen bij Rome te vinden was. Hij had inzage in de concepten in de aanloop naar het concilie. In het concept was de formulering naar niet-katholieken toe ruimer: ”volle realiteit”, maar die passage heeft het niet gehaald.”
Broeyer ging zich haastig voorbereiden op deze mooie klus waartoe Hoekendijk hem uitnodigde. Hij stortte zich op de zogeheten ”nouvelle théologie”, de vernieuwingsbeweging binnen de Rooms-Katholieke Kerk die gericht was op herbronning en terugkeer naar de Schrift en de kerkvaders. „Met name de Utrechtse hoogleraar Gilles Quispel was daar een bewonderaar van. Hij was met de nouvelle théologie van mening dat de heersende neoscholastiek in de rooms-katholieke theologie niet meer geschikt was om de boodschap van de kerk in de moderne tijd tot uitdrukking te brengen.”
Broeyer vertrok in oktober 1965 naar Rome met enkele adressen op zak en moest daar maar zijn weg vinden. Belangrijk contactpunt was het hoofd van het Nederlandse Documentatiecentrum Concilie (DO-C), L. G. M. Alting von Geusau. „Het was een hele klus om te weten wat er zich allemaal bij het concilie afspeelde en hoe je je weg moest vinden. Bovendien had de kerk het niet zo op journalisten. Zij konden niet in de concilieaula komen en moesten het doen met communiqués, die zij elke middag om 4.00 uur kregen. Dick de Vree, die de rapportages voor de KRO verzorgde, zei mij dat het voor hem lastig was te weten te komen wat er speelde. Ik denk dat hij nooit zelf in de aula is geweest.”
Het lukte Broeyer wonder boven wonder wel om toegang te krijgen tot het concilie zelf. Hij zou eerst een aanbeveling moeten hebben van een bisschop. „Ik belde bisschop Bekkers, die zich hiertoe bereid verklaarde. Nu had ik al gehoord dat aanvragen van Nederlanders bijna stelselmatig geweigerd werden. Rome vond dat de kerk in Nederland zich razendsnel in progressieve richting ontwikkelde en was daar bezorgd over. Tot mijn stomme verbazing kreeg ik drie dagen permissie om de beraadslagingen in de concilieaula bij te wonen. Tot op de dag van vandaag weet ik nog niet de reden. Degenen die een toegangskaart kregen, brachten het normaliter niet verder dan verlof om de mis, waarmee elke zitting werd geopend, bij te wonen.”
Wandelgangen
In de wandelgangen was er volop gelegenheid om mensen aan te klampen. Zo ontmoette Broeyer de Duitse bisschop Joseph Höffner, die later aartsbisschop in Keulen werd. Broeyer weet zich nog te herinneren hoe hij lezingen bijwoonde van belangrijke vertegenwoordigers van het nieuwe denken, zoals Henri de Lubac en Karl Rahner.
In Nederland werd dit alles door radio en televisie nauwlettend gevolgd. „Elke dag waren er uitzendingen. Vergeet niet dat halverwege de jaren zestig de kerken nog vol waren en rooms-katholieken zich verplicht voelden om elke zondag de mis bij te wonen.”
Het concilie werd volgens Broeyer gekenmerkt door de zogeheten collegialiteitsgedachte. „Het was een concilie onder leiding van de paus maar in samenwerking met, in collegialiteit met alle bisschoppen. Daarom werd bijvoorbeeld de hoop op een Mariadogma, Maria als medeverlosseres, bij voorbaat door de paus afgekapt. Johannes XXIII, die het initiatief nam tot de kerkvergadering, wilde een pastoraal concilie, gericht op heroriëntering, aanpassing aan de nieuwe tijd van secularisatie, en vernieuwing.”
Broeyer kwam aan het slot van het concilie aan, oktober 1965, de nadagen van het concilie. „In het begin was er optimisme over de vernieuwingen in de Rooms-Katholieke Kerk. Men proefde in de ideeën van paus Johannes XXIII een oprechte poging om de kerk bij deze tijd te laten aansluiten. Tegen het einde van het concilie werd men echter steeds pessimistischer. Paus Paulus VI, die paus Johannes XXIII opvolgde vanwege diens plotselinge dood, wilde op de rem trappen, zo was het gevoelen van vele afgevaardigden. Allerlei voorstellen moesten snel in de laatste zittingen worden doorgedrukt.”
Toch gelooft Broeyer dat Rome sinds Vaticanum II belangrijk is gewijzigd. „Je merkt dat vooral op het punt van de liturgie. De priester staat niet meer met de rug naar de mensen en de mis is niet meer in het Latijn. Er is ruimte gekomen voor een andere beleving van de kerk, niet meer het statische, juridisch gefundeerde instituut, maar de kerk als ”het volk van God onderweg”, zoals het in het document over de kerk ”Lumen gentium” werd geformuleerd.”
Broeyer merkt nog wel dat overal de volksreligiositeit levend is, zoals de verering van Maria en de populariteit van bedevaarten, zeker in landen als Portugal en Italië. „In het algemeen kun je zeggen dat de Rooms-Katholieke Kerk progressiever geworden, althans wat het grondvlak betreft. De top is een ander verhaal. Maar ook daar zie je dat de paus steeds meer een bisschop van de héle kerk wordt. Vandaar de verkiezing van niet-Italianen tot bisschop van Rome. Dat de Rooms-Katholieke Kerk een wereldkerk is, was niet alleen duidelijk tijdens Vaticanum II, maar geldt steeds meer voor deze tijd.”
Pittige zittingen in het Latijn
De drie dagen die Broeyer bijwoonde in de Sint-Pieterskerk waren pittig het Latijn de voertaal was. „Ik had me gelukkig daarop kunnen voorbereiden, zodat ik de besprekingen redelijk goed kon volgen. Aardig is om op te merken hoe verschillend het Latijn werd uitgesproken. Ik denk dat met name de bijdragen van de bisschoppen uit Afrika of Latijns-Amerika door anderen eerst vanuit hun taal in het Latijn vertaald werden. Maar ook de discussie verliep in het Latijn.”
De sfeer van Vaticanum II was „pompeus”, aldus Broeyer, met zijn vele gewaden en mijters van bisschoppen, de immense kathedraal die meer de barok dan de renaissance uitstraalde. „Het leidde toen ook al tot de vraag of de pompeusheid recht deed aan het feit dat de kerk aan het veranderen was. Hans Küng bracht dit naar voren tijdens een lezing van hem die ik een paar maanden eerder in Nederland bijwoonde.”
Het viel Broeyer op hoe strak hiërarchisch de zittingen verliepen. „De curie had een belangrijke invloed op het verloop. Als een kardinaal het woord wilde voeren, ging hij vóór de anderen. Een gevoelig thema zoals het celibaat werd buiten de discussie gehouden en door het hele concilie als een ”goddelijk geschenk” aanvaard. Er waren slechts vijftien tegenstemmers, hoewel er natuurlijk genoeg vragen over dit onderwerp leefden, zeker in Nederland.”