Vernieuwing Rooms-Katholieke Kerk bracht geen opleving
AMSTERDAM – De verandering van denken in de Rooms-Katholieke Kerk begon niet in de jaren zestig maar had haar wortels al in de jaren vijftig. De nieuwe gedachten over persoonlijke geloofsbeleving en eigen verantwoordelijkheid werden eind jaren vijftig door bisschoppen overgenomen. „De vernieuwing zelf heeft echter niet de verwachte opleving gebracht. De gevraagde nieuwe persoonlijke betrokkenheid van katholieken was voor velen een brug te ver.”
Dat concludeert Maarten van den Bos in zijn proefschrift ”Verlangen naar vernieuwing. Nederlands katholicisme, 1953-2003” (uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam), waarop hij morgen in Amsterdam promoveert.
De tweede helft van de twintigste eeuw verliep voor de Nederlandse kerkprovincie tumultueus. Het was een periode van massale geloofsafval, kerkverlating en dramatische daling van het aantal priesterwijdingen. Een complete tegenstelling met de periode van het „rijke roomse leven” voor de Tweede Wereldoorlog. Het aantal priesterroepingen steeg in die periode explosief. Tegenover 180 wijdingen per jaar in 1920 stonden er 420 vijftien jaar later. Rond 1930 was niet minder dan 10 procent van de missionarissen in de wereld uit Nederland afkomstig.
Het was ook een tijd dat de kerk gezag had over haar leden, aldus Van den Bos, historicus en momenteel werkend aan de geschiedenis van de vredesbeweging Pax Christi Nederland. „Het episcopaat bepaalde wat ”goed katholiek” zijn betekende en veel gelovigen hielden zich daaraan. Wie dat niet deed, werd stevig aangepakt”, zo schrijft hij. „De zondagse kerkgang was niet langer afdoende, eveneens ging men naar een katholieke school en sportvereniging en stemde men op de katholieke partij. Van jongs af aan werden de katholieken bewust gemaakt van de concurrentie met andersdenkenden en het voortdurend demonstreren van het gevoel van saamhorigheid en eenheid behoorde tot het centrale kenmerk van wat het rijke roomse leven ging heten.”
In de jaren vijftig, na de oorlog, veranderde de samenleving danig van karakter. Van den Bos: „Binnen de kerk maakten gelovigen kennis met nieuwe waarden als individuele verantwoordelijkheid, zelfontplooiing en persoonlijke groei. Aanpassing aan het moderne, katholieke menstype was nodig om mensen bij kerk en geloofsleven betrokken te houden.”
Dit verlangen naar vernieuwing verliep niet vanzelf. Pas toen paus Johannes XXIII in 1959 een algemeen concilie aankondigde, waar het „bij de tijd brengen” van de Rooms-Katholieke Kerk centraal zou staan, was er ineens ruimte voor de zorgen en wensen van de vernieuwers.
Intussen voltrok zich in de jaren zestig een radicale omslag. Rond 1960 had de omvang van de rooms-katholieke zuil een hoogtepunt bereikt. Uit sociologisch onderzoek bleek dat een overgrote meerderheid van de rooms-katholieken stemde op de KVP (84,3 procent), een rooms-katholiek dagblad las (79 procent) en de kinderen naar een rooms-katholieke school stuurde (90 procent); 71 procent van de rooms-katholieken was actief in een of meer rooms-katholieke verenigingen zonder tegelijkertijd lid te zijn van organisaties met een andere levensbeschouwelijke signatuur.
Na 1965 viel de zorgvuldig opgebouwde rooms-katholieke wereld razendsnel uiteen. Een groot aantal rooms-katholieke verenigingen verdween, de rest fuseerde of veralgemeniseerde. Van den Bos: „Het aantal kerkgangers daalde spectaculair, evenals het aantal priesterwijdingen. De deelname aan kerkelijke rituelen nam eveneens snel af. Slechts het aantal uitvaarten bleef stabiel. Aan het eind van het decennium was het beeld het tegenovergestelde. In betrekkelijk korte tijd werd Nederland van een conservatief, burgerlijk en christelijk land tot een progressief, kritisch en seculier land.”
Na het beëindigen van het Tweede Vaticaanse Concilie (1962-1965) waren er in Nederlanden spraakmakende, vooruitstrevende theologen die resultaten wilden zien. „De bisschoppen begonnen voor dit debat langzaam maar zeker ook meer ruimte te maken. Belangrijke voorwaarde was echter dat participanten ook daadwerkelijk wat te zeggen hadden.”
Een en ander culmineerde in het Pastoraal Concilie in Noordwijkerhout dat in verschillende sessies van 1968 tot 1970 gehouden werd, waar het beeld ontstond dat de bisschoppen in plaats van leiders gesprekspartners in een dialoog over de toekomst van de kerk waren geworden. „Ondertussen werd het eigen religieuze verleden, waarin gezagsgetrouwheid en eenheid de centrale waarden waren, op zijn best gekritiseerd, maar niet zelden geridiculiseerd, als achterlijk bestempeld.”
Al snel werd duidelijk dat het Vaticaan een andere koers koos dan de Nederlandse bisschoppen. Van den Bos drukt de periode na het concilie in Noordwijkerhout uit met de veelzeggende woorden „tussen twee ijzeren tangen.” Aan de ene kant de toenemende druk vanuit Rome om ‘de geest weer in de fles te krijgen’, aan de andere kant een voortdurende experimentzucht in de Nederlandse kerkprovincie, met name op het punt van de liturgie en het ter discussie stellen van het celibaat.
Na het Pastoraal Concilie besloot het Vaticaan, met name naar aanleiding van de vergadering over het celibaat, hard in te grijpen. In 1970 werd bekend dat kapelaan Ad Simonis was benoemd tot bisschop van Rotterdam. Op 22 januari 1972 volgde het bericht dat Jo Gijsen was aangesteld als bisschop van Roermond. Beiden stonden in Nederland bekend als conservatief. Belangrijker was dat met hun benoeming een ingewikkelde inspraakprocedure door Rome werd doorkruist.
Het meest saillante gegeven van het onderzoek van de promovendus was dat de vernieuwing niet tot de gewenste opleving leidde. Integendeel, het aantal rooms-katholieke verenigingen begon sterk terug te lopen en het aantal priesterwijdingen kwam in een vrije val terecht. Van den Bos: „Terwijl de bisschoppen dachten het katholicisme sterker te maken door te streven naar een persoonlijker en meer doorleefd geloofsleven voor alle gelovigen, verlieten juist die mensen hun kerk. Toen deze vernieuwing niet overal de gewenste uitwerking bleek te sorteren, sloeg het optimisme langzaam maar zeker om in vertwijfeling.”
De promovendus kan niet één aanwijsbare oorzaak van deze massale afval aanwijzen, zoals bij óf de conservatieven óf de progressieven. „De Nederlandse kerkprovincie laat slechts een andere fasering zien van kerkverlating dan andere, omringende landen. Misschien hadden de nieuwe bisschoppen Simonis en Gijsen meer kunnen bereiken als ze vijf jaar eerder benoemd waren. De verhoudingen waren toen al op scherp gezet.”
Bovendien is het volgens hem de vraag of de doorsnee-rooms-katholieken wel rijp waren voor de vernieuwingen. „Er werden best harde eisen aan hen gesteld. Het was volgens De Nieuwe Katechismus niet meer voldoende om af en toe uit de Bijbel te lezen of slechts bepaalde riten te volgen, zoals vroeger, nee, het ging om een persoonlijke betrokkenheid. Het is de vraag of katholieken rijp waren om op deze, meer spirituele, wijze een goed katholiek te zijn.”