Aanpak kredietcrisis kon wel degelijk beter
DEN HAAG – In veel te weinig tijd en met veel te weinig informatie moest minister Bos van Financiën groots en meeslepend ingrijpen om een financiële crisis te voorkomen. De commissie-De Wit schetst op punten een wat ander beeld.
„Had het beter gekund?” Dat is de hamvraag die de parlementaire enquêtecommissie-De Wit zich voortdurend stelt in haar woensdag gepresenteerde, vuistdikke eindrapport over de overheidsmaatregelen tijdens de kredietcrisis in 2008 en 2009.
„Nee”, antwoordden Bos en DNB-president Wellink in koor, tijdens openbare verhoren door de commissie in de afgelopen maanden. „Ik blijf ervan overtuigd dat wij in een bijna hachelijke situatie van veel te weinig tijd en veel te weinig informatie naar eer en geweten hebben gedaan wat wij moesten doen”, stelde Bos bijvoorbeeld over de aankoop van de Nederlandse delen van Fortis en ABN AMRO die de staat eind 2008 inlijfde voor 16,8 miljard euro.
Was die prijs (die later zou oplopen tot ruim 30 miljard euro) niet wat aan de hoge kant? Niet in het licht van de acute situatie van destijds, oordeelde Wellink tijdens diens verhoor. „Een fles water is misschien een euro waard, maar in de woestijn geef je er een heel andere prijs voor. Wat hier speelde, was de redding van het financiële stelsel.” Met andere woorden: dan mag er dus ook best een verschil zitten tussen de daadwerkelijk waarde van de boedel die je wilt aanschaffen en de prijs die je bereid bent te betalen.
Hoewel de commissie de uiteindelijke prijs „bijzonder riant” noemt en niet in verhouding vindt staan „tot de be- drijfseconomische waarde”, laat ze het argument dat er niet zomaar een bank werd gekocht maar vooral financiële stabiliteit werd gewaarborgd, duidelijk meewegen in haar relatief milde oordeel over de aankoop.
Stukken kritischer is ze over het verweer van Bos dat er te weinig informatie voorhanden was om adequate beslissingen te kunnen nemen. Volgens de commissie was die informatie wel degelijk voorhanden, maar is er (met name door ambtenaren) verkeerd mee omgegaan en vond ze daardoor onvoldoende haar weg richting de eindverantwoordelijken: Bos, premier Balkenende en Wellink.
Wel stelt de commissie dat die eindverantwoordelijken zelf nauwelijks pogingen deden om het naadje van de kous te achterhalen. „Basale vragen zijn niet gesteld”, aldus de commissie over bijvoorbeeld de mogelijkheid van „lijken in de kast” bij ABN. Ten onrechte voeren Bos en Wellink blind op de waardering voor ABN AMRO die door de zakenbank Lazard was gemaakt, terwijl cruciale informatie aan deze bank was onthouden, maar wel bekend was bij DNB en Financiën. Dat Wellink en Bos tijdens hun verhoren vooral Lazard verwijten maakten, „bevreemdt de commissie” dan ook.
Uitermate kritisch is de commissie over de informatieverstrekking door Bos aan de Tweede Kamer, die in veel gevallen zelfs later op de hoogte werd gesteld van verstrekkende maatregelen dan de pers. Het kopje ”Informeren Kamer: onvolledig en te laat”, passeert in praktisch alle hoofdstukken van het rapport meermalen de revue.
Zo stelde Bos tegenover de commissie er niet over te piekeren „om tijdens een ingewikkeld onderhandelingsproces met een beursgenoteerde instelling, waarbij talloze vertrouwenseffecten spelen, met de Kamer te gaan onderhandelen.”
Volgens de commissie weegt het belang van parlementaire controle echter zo zwaar dat óók in deze situaties (vertrouwelijke) informatieverstrekking aan de Kamer het uitgangspunt moet zijn. De commissie stelt vast dat Bos dus „de ruimte had, en ook had moeten nemen, om de Kamer vooraf te informeren over crisismaatregelen.”