Geen enkele wetenschap taboe voor christen
Deze weken maken traditiegetrouw weer tienduizenden jonge mensen hun opwachting bij universiteiten en hogescholen om voor de eerste keer hun plaats in de collegebanken in te nemen. Veelal is hieraan een intensief oriëntatieproces voorafgegaan. En terecht. Per slot van rekening kan de studiekeuze in belangrijke mate de verdere levensloop van een student bepalen.

Bij een goede oriëntatie komen in ieder geval drie vragen aan de orde: (1) Waarom zou ik gaan studeren? (2) Wat ga ik studeren? (3) Waar ga ik studeren? De volgorde waarin deze vragen worden gesteld en beantwoord is daarbij van wezenlijk belang. De keuze van de stad en de instelling voor hoger onderwijs is weliswaar niet onbelangrijk, maar behoort pas aan de orde te komen als de antwoorden op de andere twee vragen min of meer helder zijn. Nog altijd komen duizenden studenten binnen een jaar tot de conclusie dat ze een verkeerde studiekeuze hebben gemaakt. Niet zelden is dat niet alleen te wijten aan een te oppervlakkige doordenking van de watvraag, maar vooral van de waaromvraag.
Na een succesvolle afronding van het vwo of de havo lijkt het antwoord op de vraag waarom iemand verder zou gaan studeren erg voor de hand liggend. Immers, met het behalen van het diploma van het voortgezet onderwijs heeft de aankomende student aangetoond dat hij of zij over de nodige intellectuele capaciteiten beschikt om een studie in het hoger onderwijs met vertrouwen tegemoet te zien. Iedere scholier die met een gepast vakkenpakket de havo of het vwo succesvol heeft afgerond, behoeft niet te vrezen dat een gebrek aan grijze cellen hem bij de studie gaat opbreken.
Toch blijft het zinvol jezelf de vraag te stellen of een academische studie of een hbo-opleiding het gepaste vervolg is. Bij succesvol studeren in het hoger onderwijs komt immers meer kijken dan alleen voldoende intellectuele capaciteiten. Een gezonde, aan nieuwsgierigheid grenzende, belangstelling en een flinke dosis doorzettingsvermogen zijn twee andere cruciale succesfactoren, die vooral in het eerste studiejaar een belangrijke zo niet doorslaggevende rol spelen. Het is daarom een goede zaak dat instellingen van hoger onderwijs aankomende studenten op deze aspecten gaan bevragen alvorens hen tot de studie van hun keuze toe te laten.
Daarbij is het goed het onderscheid in het oog te houden tussen het meer op de praktijk gerichte hoger beroepsonderwijs (hbo) en het abstracter georiënteerde wetenschappelijk onderwijs (wo). Het is van wezenlijk belang dat scholieren zich al in het middelbaar onderwijs in voldoende mate op dit onderscheid kunnen oriënteren. Het vwo vormt de natuurlijke aanloop naar het wo en daarom dient in het vwo het abstractieniveau ook voldoende hoog te liggen.
Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat juist op dit punt het onderscheid tussen vwo en havo de laatste jaren vervaagt. In een goed vwo-pakket behoort een aantal niet op ”nut” maar op abstractie gerichte vakken voor te komen, om daarmee aankomende studenten de kans te bieden voor zichzelf vast te stellen of ze met die abstractie goed overweg kunnen. Het aantal rechtenstudenten dat na één jaar de universitaire studie moet staken ligt nog steeds tussen de 30 en 40 procent. Uit gesprekken met deze studiestakers blijkt dat velen zich op het abstractieniveau van een universitaire rechtenstudie hebben verkeken. Men verwachtte verhalen en achtergronden over zaken als die van Dutroux of de Bende van Nijvel, maar in plaats daarvan kreeg men colleges over rechtsfilosofie en Romeins recht te verstouwen.
Arbeidsmarkt
Een essentiële overweging bij de vraag of iemand aan een studie in het hoger onderwijs wil beginnen is het perspectief van de arbeidsmarkt. Sommige aankomende studenten behoeven nauwelijks na te denken welke studie ze verkiezen, omdat ze al heel lang weten wat ze willen worden. Maar ook degenen voor wie het beroepsperspectief minder duidelijk is, beseffen terdege dat ze met een vervolgopleiding in het hoger onderwijs aanzienlijk kansrijker de arbeidsmarkt zullen betreden dan alleen met een middelbareschooldiploma. Hoger opgeleid zijn is in Nederland geen voorrecht meer dat is voorbehouden aan een beperkte bovenklasse van beter gesitueerden. Onder autochtone Nederlandse studenten zijn er niet veel meer die als eerste binnen hun familie aan een universitaire studie beginnen. Men beseft daarom in het algemeen heel goed dat iemand die niet doorstudeert zichzelf reële toekomstmogelijkheden ontzegt. Doorstuderen is tegenwoordig meer een vanzelfsprekende noodzakelijkheid dan een luxe.
Wat ga ik studeren?
Voor de vele aankomende studenten die nog geen scherp beroepsperspectief voor ogen hebben, is de keuze van de studierichting vaak nog een hele zoektocht. Toch kan deze keuze in het algemeen de verdere levensloop in belangrijke mate bepalen. Een bouwkundig ingenieur vinden we later niet terug aan de operatietafel in een ziekenhuis en een theoloog ontmoeten we normaal gesproken niet in de directiekamer van een bank. Toch is het aantal jongeren dat op 18-jarige leeftijd al precies weet welk beroep zij later willen gaan uitoefenen beperkt. Zelf houd ik studenten desgevraagd altijd voor dat deze onzekerheid in iedere geval geen aanleiding zou moeten zijn om van een universitaire of hbo-studie af te zien of deze uit te stellen. Vele studierichtingen in het wetenschappelijk onderwijs leveren immers in de eerste plaats een bijdrage aan de persoonlijkheidsvorming van een jong mens. De specifieke beroepsvoorbereiding komt pas op de tweede plaats.
Het meest zinvolle criterium dat een student daarom kan hanteren bij het kiezen van een studierichting is zijn eigen interesse. Uiteindelijk is het voor de persoonlijke toekomst belangrijker dat iemand gestudeerd heeft dan wat iemand gestudeerd heeft. In een goede academische opleiding kan uiteraard een brok vakkennis niet ontbreken, maar deze kennis dient veeleer als basismateriaal voor de intellectuele training dan als concrete beroepsvoorbereiding. De omloopsnelheid van kennis, ook van wetenschappelijke kennis, is immers groot en de houdbaarheidsdatum kort. De tijd dat je met de kennis die men tijdens de studie verwierf de volgende veertig jaar op de arbeidsmarkt vooruit kan, ligt ver achter ons. Belangrijker dan een concrete hoeveelheid kennis is daarom dat een opleiding in het hoger onderwijs studenten uitdaagt tot een bepaalde manier van denken, goede vragen leert stellen, kritisch leert te staan tegenover wat hem wordt voorgeschoteld en op een objectieve en navolgbare manier conclusies leert te trekken.
Studiekeuze en geloof
In het bovenstaande is het geloofsperspectief nog niet aan de orde geweest. Een christenjongere zal zich bij een belangrijke beslissing als studiekeuze ook de vraag stellen wat God wil dat hij of zij doen zal. Bij het beantwoorden van deze vraag is het echter zaak niet in eerste instantie naar bijzondere signalen uit te zien, maar vooral acht te slaan op de ‘gewone’ dingen. De eigen interesse, zoals die zich in de loop der jaren bij een jongere ontwikkelt, kan een belangrijke vingerwijzing zijn bij het bepalen van de juiste studiekeuze. Interesse voor bepaalde zaken ontwikkelt zich bij jongeren vaak op een onnavolgbare wijze. Ouders die geld noch moeite sparen om hun kinderen muzikale interesse bij te brengen, zien tot hun verdriet en frustratie dat in hun kind geen jonge Bach blijkt schuil te gaan. Anderzijds constateren ouders soms tot hun verrassing een opvallende belangstelling voor de rechtspraak, de zorg of de biologie zonder dat ze daar zelf de minste aanleiding toe hebben gegeven. Waarmee gezegd wil zijn dat het ontwikkelen van bepaalde interesse niet buiten de leiding van God in ons leven om gaat.
Een veelgestelde vraag is of de ontwikkeling van de moderne wetenschap er inmiddels niet toe heeft geleid dat er wetenschappelijke no-goareas voor christenen zijn ontstaan. Het is duidelijk dat een beginnend student aard- of levenswetenschappen nadrukkelijker met wetenschappelijke inzichten wordt geconfronteerd die spanning oproepen met het christelijk geloof dan een student wiskunde of economie. Het vraagt van studenten een zekere volwassenheid om enerzijds open te staan voor datgene wat vanuit de wetenschap wordt aangereikt en anderzijds zich niet te laten losslaan van de „vaste grond der dingen die men hoopt en het bewijs der zaken die men niet ziet.” Overigens komt deze confrontatie in alle wetenschapsgebieden aan de orde. Ik zie daarom niet direct aanleiding bepaalde wetenschapsgebieden aan onze jongeren te ontraden, omdat ze te gevaarlijk zouden zijn voor het geloof. Van het gehele leven, zowel binnen als buiten de wetenschap, gaat een aanzuigende werking uit die van het geloof kan afvoeren. Veeleer is het zaak dat jongeren die gaan studeren goed zijn voorbereid om hiermee om te gaan.
Docenten in het voortgezet onderwijs die zelf deze confrontatie hebben ondergaan en daar proefondervindelijk weet van hebben, kunnen hierbij een belangrijke rol spelen. Het is alleen al daarom toe te juichen dat de kwaliteitseisen waaraan docenten in het voortgezet onderwijs moeten voldoen, worden aangescherpt. Het is zaak dat docenten niet alleen goed zijn op hun vakgebied en recht in de leer, maar dat ze ook vanuit de eigen ervaring jongeren weerbaar weten te maken voor de confrontatie die hen ongetwijfeld wacht.
Kritische vragen
De vanzelfsprekendheid waarmee op een havo- of wwo-diploma een studie in het hoger onderwijs volgt, leidt ertoe dat het aantal hoger opgeleiden in de reformatorische kerken toeneemt. Daar komt bij dat reformatorische jongeren het aan universiteiten en hogescholen niet slecht lijken te doen. Dat zou te maken kunnen hebben met hun over het algemeen degelijke vooropleiding. Maar ook hun opvoeding in gezin en kerk, waarin studiezin in het algemeen positief wordt gewaardeerd, kan daarbij een rol spelen. Dat reformatorische jongeren van jongs af aan gewend zijn een kerkdienst mee te maken en daarbij een preek van 45 minuten te verwerken, maakt het hun gemakkelijker dan hun leeftijdsgenoten een college van drie kwartier aandachtig te volgen.
In feite voltrekt zich in onze dagen binnen de reformatorische gezindte een emancipatieproces, vergelijkbaar met dat wat zich in de tweede helft van de vorige eeuw binnen de synodaal gereformeerde kerken afspeelde: een emancipatie via een snelle toename van het aantal hoger opgeleiden. Deze vergelijking alleen al maakt dat velen binnen de reformatorische gezindte zich bij deze ontwikkeling ongelukkig voelen. Dat emancipatieproces heeft immers tot een neergang van het kerkelijk leven geleid. Het zou dan van kortzichtigheid en overmoed getuigen als we voetstoots aannemen dat dit proces zich niet op dezelfde wijze binnen de reformatorische gezindte kan herhalen.
Met een toename van het aantal hoger opgeleiden kan ook de spanning in een kerkelijke gemeente toenemen. Hoger opgeleiden hebben geleerd vragen te stellen, ook kritische vragen, terwijl binnen hun kerkelijke thuishaven vaak alleen al het stellen van vragen als beginnend ongeloof en kerkelijke verwijdering wordt opgevat. Daarbij komt dat hoger opgeleiden helaas vaak een zeker superioriteitsgevoel maar moeilijk kunnen onderdrukken, waardoor de afstand tot medegemeenteleden toeneemt en een oprecht gesprek wordt geblokkeerd. Zo vind ik het een veeg teken als studenten en hoger opgeleiden in een kerkelijke gemeente speciale aandacht voor hun ‘groep’ vragen. „We zijn niet beter, maar hebben er wel behoefte aan op ons niveau te worden aangesproken”, is een uitspraak die van een verkeerd gemeentebesef blijk geeft. Een gezonde kerkelijke gemeente kenmerkt zich juist hierdoor dat arm en rijk, hoog en minder hoog opgeleid en jong en oud zich gezamenlijk scharen onder het Woord, zich daardoor laten gezeggen en zich met elkaar verbonden weten door het gemeenschappelijk geloof in onze Heere Jezus Christus. Een hoger percentage hoogopgeleiden behoeft een kerkelijke gemeente geen schade te doen en kan een gemeente zelfs tot zegen strekken, maar dan gaat de vraag wat ik voor de gemeente kan doen altijd vooraf aan de vraag wat de gemeente voor mij kan betekenen.
Onderwijs
Voor een goed functioneren van onze maatschappij zijn en blijven hoger opgeleiden nodig. Zij zijn als eersten toegerust om leiding te geven op de verscheidenheid van maatschappelijke fronten van politiek, overheid, gezondheidszorg, bedrijfsleven en onderwijs. Ook in de kerk kunnen ze in het bijzonder dienstbaar zijn. Het is van grote betekenis dat christenen op al deze maatschappelijke fronten manifest aanwezig zijn, niet in de eerste plaats om christelijke belangen te verdedigen, maar om in alle levensverbanden het getuigenis van Jezus Christus te laten doorklinken.
Geen sector van de maatschappij is daarbij op voorhand uitgesloten. Als mij echter zou worden gevraagd op welk front de aanwezigheid van christenen het meest cruciaal is, dan kies ik voor het onderwijs. In het onderwijs wordt de basis gelegd die in het verdere leven blijvende sporen trekt. Het is daarom goed dat de Nederlandse overheid er alles aan doet om het beroep van leraar en docent weer het aanzien te verschaffen waar het recht op heeft. Was in veel academische disciplines de lerarenopleiding lange tijd het academische afvalputje, nu worden de academische lerarenopleidingen gepositioneerd als opleidingen met een plus, waartoe een student alleen kan worden toegelaten als hij over bijzondere capaciteiten beschikt.
Het mag bij de aanvang van het nieuwe schooljaar en bij de opening van het academisch jaar wel weer eens hardop worden gezegd dat het vak van docent van cruciale betekenis is in onze maatschappij. Als aan het eind van een schoolcarrière, of soms pas lang daarna, blijkt dat goed onderwijs heeft bijgedragen om jonge mensen tot hun bestemming in leven, kerk en maatschappij te brengen, schenkt dat een docent grote voldoening. Maar dat neemt niet weg dat vakbekwame docenten in onze huidige samenleving aanzienlijk meer waardering en respect verdienen dan thans het geval is. Dan zou het voor jongeren bij hun studie- en beroepskeuze gemakkelijker worden het onderwijs als een wenkend en uitdagend perspectief te ervaren.
Prof. dr. F. van der Duyn Schouten
Frank van der Duyn Schouten (1949) studeerde wis-en natuurkunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Hij promoveerde in 1979 aan de Universiteit Leiden op een wiskundig onderwerp. In 1987 werd hij benoemd tot hoogleraar mathematische besliskunde aan de Universiteit van Tilburg. Van 1999 tot 2008 leidde hij deze universiteit als rector magnificus. Hij was gastonderzoeker bij Bell Labs (US), Insead (Parijs) en aan de universiteiten van Berkeley en Haifa. Hij is nu verbonden aan Netspar, een onderzoeksinstituut op het terrein van pensionering en veroudering. Van der Duyn Schouten is lid van de Onderwijsraad en van de raad van toezicht van de PThU , van Fontys Hogescholen en van uitgeverij Jongbloed.