Cultuur & boeken

Tweede prijs: ”Een beker water”

Het beste zicht heb ik vanonder de vensterbank. De zwarte stof beweegt dicht langs mijn donkerblonde krulharen, de witte stippen worden groot, dan weer klein. In een regelmatige cadans –maar ongelijk met de hanger van de zilveren klok aan de wand– gaan ze omhoog. Omlaag.

Jacomien Murre, ’s-Gravenpolder
23 December 2010 22:41Gewijzigd op 14 November 2020 13:02

Het zal nog even duren voor de schaduw op het stenen vogelbord de omtrek aanneemt van een antieke strijkbout. Als het koperen handvat veranderd is van het donkere groen naar de geelbruine tint van een baal vers geperst stro, is beppe terug in de kamer. Haar omvangrijke gestalte weert de lichtstrepen, vult het huis zoals een knoestige eik een stadstuin volledig bezet. De mand staat op het randje van de bank. Het wasgoed in eenduidige stapeltjes een halve voet verder.

„Vijf-en-een-halve duim,” zou pake zeggen.

Eerst wit goed, dan bont, waarvan sommige gerafelde scheuren verdoezeld worden door grauwe verfspatten. Beppes grove handen blijven gekromd tot de temperatuur in de kamer gelijk is aan het stinkende zomerse húske op het boerenerf. De stank van verschroeid ijzer doet zelfs beppe hoesten. Daarna smeert het neuriën haar stembanden, maakt haar vochtige lippen droog. Behalve als de radio aan staat. Dan is ze binnen vijf minuten vertrokken, afkeurend mompelend en een zware zweetlucht achterlatend. Maar zover is het nog niet.

Ik zie dat de zwarte jurk strak spant rond moeders heupen. De grootste stip, ter hoogte van haar buik, wordt uitgerekt tot een ovaal. Het plonzen is opgehouden en terwijl de aardappelen en eieren ronddrijven in de grote, oranje pannen, strooit moeder een zee van zout in het kokende water. Het plastic ei staat op tien streepjes. Dat zal twee keer zoveel worden, weet ik. Ik zuig mijn knokkels wit, zak dieper in de poef en vraag me af waarom ik uitgerekend deze dag geen andere keuze heb dan onder één hoedje te spelen met mijn grootste vijand.

Ik ben een verraadster.


Op de pit in de hoek is ruimte over voor de zwartgeblakerde koekenpan. De zorgvuldig in stukken gesneden aardappelen sissen als moeder ze in de boter kiepert en verspreiden binnen korte tijd een geur waarvan mijn maag zich omdraait. Ik sta op, maar een schaduw valt op mijn voeten. De schaduw van de strijkbout. Ik zak terug.

De dagen met beppe in de kamer zijn niet meer op één hand te tellen en elke avond overdenk ik de woorden die ze gesproken heeft. Tot het krachteloze zwart voor mijn ogen verschijnt. Mijn beppe is er de bron van dat ik me steeds ellendiger begin te voelen op mijn eerst zo veilige plekje onder de bloempotten in de hoek. Haar stellingen zijn oneindig. Lezen is voor domme mensen en zitten voor gemakzuchtige, passieve lieden, die liever lui dan moe zijn. Een bord vol Hollandse pot aan de kant schuiven past welopgevoede en vreselijk verwende nesten als ik al helemaal niet.

Ik zeg niet dat zij er voor zorgt dat ik me verwant voel aan dat bord.

Beppe kwakt de wasmand op de keukentafel en blikt in de pan.

„Oerbetrouwbaar,” zegt ze. „Lekkerder kan niet.” Ze strijkt met haar vinger langs de houten spatel, reikt naar mijn haar. Het vakjargon scheert over mijn hoofd. Escaloper. Duchesse.

„Niks voor jou bij zeker?”

Met opeengeklemde lippen schud ik mijn hoofd, wend het naar de muur. Ik wil haar gezicht niet zien. Ik wil geen blik kruisen met haar grote, donkerblauwe ogen. Ik wil mezelf vergeten en opgaan in de vergeelde bladzijden van ”Alleen op de wereld”.

Dat lukt de laatste maanden niet meer. Sinds pake drie steden verder in een groot verzorgingstehuis is neergestreken, lijkt beppe het steeds moeilijker te vinden om haar dagen op de boerderij door te brengen met handwerken, handwerken en handwerken. Ze schudt haar bed weer op. Ze rooide afgelopen herfst eigenhandig, zij het in een traag tempo, het kleine veldje met de grootste aardappelen uit de omgeving. Ze plantte knollen, spitte de moestuin tot haar handen gelijk waren aan een gekwelde malariahuid, vol bobbels en blaren. Ze verwijderde dode blaadjes uit de klimrozen, verfde de houten staldeuren grijs in plaats van donkergroen. En ze komt elke middag met haar wasgoed.

Als de stapel steeds hoger wordt en ze de wasmand moet verschuiven omdat het gevaar groot is dat de stapel op de vloer terecht komt, giet moeder de pan met aardappelen af, wacht tot beppe het zal vragen. Tot ze kan antwoorden dat er ook vandaag genoeg is. Dat er altijd genoeg zal zijn. Dat ze pas naar huis hoeft te gaan als de stapel crackers in de kast is verdwenen en niemand anders dan moeders enige dochter –je weet wel, die lezende nietsnut– de pan tot op de bodem toe leeg zal eten. Beppe wrijft dan in haar handen, fronst haar wenkbrauwen, zegt dat het allemaal recht zal komen. En blijft.

Slechts een kwartier later zal de achterdeur weer opengaan en vader binnenkomen, vermoeid en verkleumd. Zijn lach zal warmer zijn dan ik me ooit heb kunnen voorstellen en hij zal oma slaan, op haar schouder. „Goed dat je er bent, ma,” zal hij zeggen. Niks geen beppe. Hij laat zich de les niet lezen. Ik krijg een knipoog, mijn moeder een handkus. „Wat ruikt het goed. Zullen we?” En zonder af te wachten begint hij, ontdoet de kippenbout van zijn vel. Of de vis van zijn krokante korstje, of de nasi van zijn stukjes ham. Wat doet het er ook toe. Als wij maar volgen. Mijn beppe en moeder althans. Ik kijk toe.

Maar vandaag zal alles anders zijn.


Het plastic ei knarst en moeder vet een vuurvaste schaal in, legt de plakken aardappel op de bodem naast elkaar. Ze snijdt een dikke, roze ham in dunne reepjes, hakt de eieren kordaat met een stamper fijn en gooit alles in een emaille kan. Wat peterselie, een kneepje mosterd en anderhalve deciliter zure room worden toegevoegd en zorgen na menging voor een onberispelijk brouwsel. Peper en zout mogen natuurlijk niet ontbreken en de geraspte kaas al evenmin. Moeder zucht als het bewerkelijke gerecht veilig in de oven geschoven is, klaar om bruin te worden.

Na twintig minuten sta ik eindelijk op en zak neer op een rieten stoel aan de eettafel, zo ver mogelijk in de hoek, tegenover vader. Ik voel me moe, eindeloos moe en wil mijn hoofd neerleggen om te slapen. De neiging om hardop een gebed uit te spreken, onderdruk ik. Ooit moest het, nu mag het niet meer. Het stijgt stil omhoog. Laat het voorbij zijn. Alstublieft. Zo snel mogelijk. De anderen zijn reeds begonnen; ik hoor de smakkende geluiden, de kletsende kan water. De vraag van mijn moeder ketst tegen de kale wand, dringt langzaam door in mijn oren. Dorstlessen? Jawel, dat is goed. Een beker water komt altijd gelegen.

Het water is zoet, zonder kalk en de kan gaat eindeloos rond.

„Jouw portie zou nog geen hond door z’n keel krijgen, Lutske,” zegt beppe en ze duwt met één vinger tegen haar uitstekende adamsappel. „De warme aardappelschotel van je moeder koud laten worden, op kerstdag nog wel. Ondankbaar kind.” Ik antwoord niet, kijk door het raam naar de grijze lucht vol vrieswolken. Een gewone winterdag zoals er al zoveel voorbij zijn gegaan.

Beppe had er op gehamerd dat het vooral niets bijzonders moest worden. Gewoon eten, strijken, kletsen. Geen kalkoen, geen kerkgang, geen vreugdevolle stilte. Daarmee degradeer je de waarde van het menselijke leven, alsof je echt afhankelijk bent van een ander dan jezelf. Uiteindelijk, en dat is voor niemand een verrassing, zal je het toch allemaal zelf op moeten knappen.

Vader schraapt zijn keel, moeder verschuift haar stoel. Vaders hoofd gaat van links naar rechts. Houd maar op, zeggen zijn ogen. Houd maar op.

De aardappelschotel heeft niets aantrekkelijks, is vervallen tot een onaanzienlijke blubberige substantie, die me doet kokhalzen tot ik de zure smaak van braaksel proef. Ik duw met mijn hand tegen mijn maag, buig mijn hoofd op mijn borst, voel hoe een pijnscheut mijn lichaam doortrekt. Ik begin te trillen, sla mijn handen voor mijn ogen en voel het water op mijn smalle kaken stromen.

„Stel je niet aan.”

De stem van moeder klinkt als een vermoeide trompet. En ik voel me daar verantwoordelijk voor. Zij heeft haar best gedaan. Het is mijn schuld. Ik ben een verraadster. Ik schud mijn hoofd, laat mijn tranen de vrije loop en struikel naar buiten.

De karakteristieke kop-hals-rompboerderij van pake en beppe is niet ver. De steile, hoge kap rijst trots de ijle hoogte in, vormt een donker silhouet als de wolken een glimp van de maan onthullen. De gesmoorde dakpannen van het woonhuis lichten op, de kleine raampjes van de schuur weerspiegelen een zwarte kater die van de lage goot op een regenton springt en miauwend naar het woonhuis rent. Moeiteloos vind ik de sleutel onder de deurmat en de kater schiet langs me heen het koude huis in. Binnen ruikt het naar hout en gedoofde kaarsen. De lucifers liggen op het bijzettafeltje en ik ontsteek een grote rode kaars, zet hem midden op de eettafel. De kat rolt zich op als een balletje in mijn schoot, wanneer ik lusteloos op de bank zak.

Ik moet geslapen hebben. Een zacht geluid maakt me wakker, ik voel iets nats tegen mijn wang. De kat. De kaars op de tafel zorgt voor een spookachtige schaduw op de wand en ondanks dat mijn vermoeidheid verdwenen lijkt te zijn, voel ik me dwaas, zo dwaas.

Dan valt mijn oog op een boekje dat op het bijzettafeltje ligt. Ik geloof niet dat ik het eerder heb gezien, terwijl ik toch alle boeken uit de boekenkast van pake bijna uit mijn hoofd ken. Het is een bruinleren boekje, met gelige krulletters. Het voelt vochtig en vies, als de natte huid van één van beppes zeugen. Ik lees de beduimelde letters. Goukje. Het boekje glijdt uit mijn vingers, rolt op de kop van de kat. Het is dus van haar.

Als ik het boekje opendoe, staren de zwart-witte gezichten mij aan. De kat krauwt mijn handen open, maar ik merk het niet, laat de beelden één voor één tot me doordringen. Elke bladzijde wordt bezet door een foto of drie, soms vier, strak naast elkaar geplakt. Ik zie rijzige mensen, strak in de houding met een minzame glimlach op het gezicht. Een vrouw met een baby. Een jongen en een meisje. Het meisje drukt een pop tegen haar borst en de verbijsterde uitdrukking op haar gezicht komt me enigszins bekend voor. Ze is het. Goukje. Mijn bloedeigen beppe.

Een paar foto’s verder staat ze weer. Ze is groter, ouder en draagt een ouderwetse zwarte bril. Ik probeer haar leeftijd te schatten, maar zie dan dat er iets onder de foto geschreven staat, met grote hanenpoten.

Kerst 1944. Ik met de beker van Jan Kas.

Dat is lang geleden. Beppe was toen hooguit een jaar of zestien. Iets jonger dan ik.

Ik met de beker van Jan Kas. Welke beker bedoelt ze? En wie is Jan Kas? Ik kijk nog eens naar haar handen en inderdaad, haar linkerhand omvat een beker, stevig, alsof ze bang is om hem te laten vallen. Ik wil het niet, maar mijn blik glijdt omhoog, naar haar schouders, haar gezicht. Ik zie haar krullen, piepend vanonder de dikke wollen muts.

Dan lijkt het alsof de gure winterwind rechtstreeks mijn hart bereikt. Dat gezicht. Die ogen. Ze zien er nog troostelozer uit dan de ogen op de foto’s die ik soms opzoek op internet. Om me te troosten als ik me uitgeput voel. Als de weegschaal nog minder aangeeft, probeer ik beelden te vangen van mensen die hetzelfde doormaken als ik. Maar dan omvangrijker, in het kwadraat.

Beppe, mijn beppe, wat zag je er uit. Wat heb je meegemaakt in die koude winter? Ik ril. Waarom at je geen aardappels om je gezicht voller te maken? Waarom omklem je die beker alsof dat je enige houvast is? Ik begrijp er niets van. Mijn beppe, die sinds haar geboorte niets anders deed dan slapen, eten, werken en slapen. Mijn beppe, die snoefde dat zij als boerenmeid geen kilo te kort kwam. Mijn beppe, die me steevast in de kou liet staan als ik geen hap door mijn keel kon krijgen en dreigde me aan mijn haren naar buiten te slepen. Mijn beppe, mijn enige beppe. Wie ben je?


Ze is er gewoon, vanzelfsprekend. Ik kijk niet op als ze de deur zorgvuldig achter zich sluit. Ze zegt niets, loopt naar de keuken, rommelt met de potten onder het aanrecht. Ik hoor dat ze ziedend is – de geluiden worden steeds harder. Even slaat de onzekerheid toe. Heeft ze me niet gezien? Komt ze toevallig één van haar vele potten halen?

„Lutske”, hoor ik dan. „Wat heb je daar?” Ik zie beppes boze ogen, ze lijken nog donkerder dan anders. Ik wenk. Ze aarzelt, komt dan naast me zitten.

Beppe kijkt naar het boekje in mijn handen, gaat met haar vinger over de verweerde rug. Ik blader door het boekje, wijs naar de foto. Beppe zucht, ik zie dat haar ogen vochtig worden. Terwijl haar –altijd rechte– schouders zakken tot ze niet ver meer boven me uitsteekt, maakt haar boosheid plaats voor verdriet. En vertelt ze het verhaal.

De beker was van haar vriend Jan. Hij kreeg hem van een Duitse soldaat, die bij hen ingekwartierd was. De beker was mooi, Jan was zo trots als een pauw. Omdat het kerst was, werd het een cadeau. Voor Goukje. Het was de schaarste winter in jaren en Jan vulde de beker met water, het enige drankje dat voorhanden was. Samen dronken ze de beker leeg.

Beppe zwijgt.

Ik buig mijn hoofd. De pijn komt weer terug. De vermoeidheid daalt als een loden last op me neer. Ik denk aan beppe. Beppe had niets. Geen koffie. Geen suikerbrood, geen aardappelen. Alleen een beker water. En ik? Ik heb alles. Maar ik weiger.

Dan voel ik een hand op mijn arm, een stem in mijn oor.

„Jij hebt geen schuld, Lutske. Jij bent ziek.” Ik moet moeite doen om beppes woorden te verstaan.

Het is nooit wat geworden tussen beppe en Jan. De scheidslijn werd zichtbaar, niet lang na het maken van de foto. „Hij deugde niet. Hij wilde elke zondag naar de kerk, het liefst tweemaal. Hij geloofde wat er van de kansel geroepen werd. Hij zei dat God een Zoon had. Een Zoon die in een stal werd geboren. Gewoon, een stal – vergelijkbaar met die achter in de schuur. Zo’n God, die zondige mensen, groot en klein, mager of dik, lief wil hebben.” En dat geloofde Jan. Jan Kas, die eens haar leven was. Een achterhaalde bullebak, zo noemt ze hem.

Ik kijk nieuwsgierig op. Een bullebak? Iemand die zulke woorden zegt? Ik frons, schud mijn hoofd. De klok aan de wand luidt de avond in, maar het lijkt lichter te worden in het donkere huis. Beppe snuift. Ik weet niet of ze Jan minacht. Of dat ze huilt.

Oordeel jury:

Het verhaal begint heel origineel, met een verrassend perspectief. Het is suggestief, je wilt verder lezen. De auteur bouwt spanning op. Er zitten mooie details in het verhaal (de grootste stip, ter hoogte van haar buik, wordt uitgerekt tot een ovaal”). De stijl is mooi (tot het krachteloze zwart voor mijn ogen verschijnt”) en suffestief. Het verhaal heeft als onderliggend thema het eetprobleem (origineel), dat subtiel aandacht krijgt. Het verhaal kent steeds nieuwe, kleine verrassingen die de lezer voortstuwen. De auteur heeft een hoge sensitiviteit in waarnemingen. Tegelijk doet ze een beroep op het waarnemingsvermogen van lezer. Ze biedt geen goedkope oplossingen, maar geeft wel perspectief en inzicht.

Punt van kritiek: Misschien iets te veel stof voor het beschikbare aantal woorden.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer