Derde prijs: ”Verwonder je!”
Na minstens een kwartier stampvoeten, afwisselend blazen in mijn linker- en dan weer in mijn rechtervuist en bezorgde blikken het donker inwerpend, zie ik de streekbus eindelijk komen. ”Achterdam” lees ik op de lichtbalk boven de voorruit en dat stelt me gerust. Ik kom er wel, in dat gehucht van oom Karel, in zijn oude dorpskerk, ondanks het hondenweer en ontregeld verkeer. In de koplampen van de bus glittert de natte sneeuw, die inmiddels een drabbige laag op de weg heeft achtergelaten en lopen tot een gevaarlijke onderneming maakt. Vanuit het plexiglazen bushokje glibber ik naar voren. De chauffeur brengt zijn voertuig met vakmanschap tot stilstand, de sneeuwspetters komen niet hoger dan mijn knieën. Op de treeplank van de opengeklapte deur knik ik de grijzende chauffeur toe. „Gelukkig dat u er bent,” begroet ik hem dankbaar. „Ik begon het ergste te vrezen.” Met een vriendelijke grijns corrigeert hij mij: „Wij zijn de trein niet.”
Ik haal mijn chipkaart langs de lezer en plof op het bankje, schuin achter de chauffeur, die even vergenoegd in zijn handen wrijft. „Dit is wel de laatste bus vanavond,” deelt hij mee.
Ik manoeuvreer mijn rugtas van mijn schouders en leun achterover. Dan pas ontdek ik de jonge vrouw aan de andere kant van het pad. Tussen een rand donkerbruin bont tekent zich een fijngetekend gezichtje af met ogen, waarin de winter staat te lezen. Ik knik vriendelijk en krijg een kort glimlachje terug. Haastig trek ik mijn vingers door mijn haar.
„Mijn dienst zit er bijna op,” houdt de chauffeur de conversatie gaande. „Op naar moeder de vrouw.” Nijhoff, leg ik de link. ”Ik ging naar Bommel om te de brug te zien…”
Ik antwoord, welgemeend: „Dat is mooi.”. Ik gun de man zijn kerstavond. „Mijn dienst moet nog beginnen,” voeg ik er een beetje raadselachtig aan toe. Nu lok ik een gesprek uit. Zie je wel, in zijn spiegel kijkt de chauffeur me al taxerend aan. „Een nachtdienst?” informeert hij. „De Kerstnachtdienst in Achterdam,” verklaar ik met een grinnik.
Het blijft even stil, het kwartje moet blijkbaar nog vallen. „Da’s andere koek dan een bus door de sneeuw laveren,” lacht de chauffeur dan. „Ben je dominee of zo?”
Tja, wat zal ik zeggen? Bijna afgestudeerd? Ik heb preekconsent?
„Zoiets,” reageer ik gewild losjes. Ik schuif wat verder naar het raam en zoek een makkelijke houding. De chauffeur beschouwt dit blijkbaar toch als het slotakkoord van ons gesprek. Hij stuurt de bus zorgvuldig over de gladde rotonde en draait een onverlichte polderweg in. De koplampen van de bus strijken langs de berm, verder is het landschap nauwelijks zichtbaar. Alle kleur lijkt eruit weggespoeld. Sneeuwvlokken spiralen langs de donkere ruit naar beneden en ik probeer zo’n onberekenbaar waterstroompje met mijn ogen te volgen. Het loopt altijd anders dan je denkt. Tussen de druppels ontwaar ik de kopie van mijn eigen gezicht, alsof er twee Jouken van Dokkum zijn. Misschien nog niet zo’n gekke gedachte…
Een uitdagende stem hoor ik de draad van het gesprek weer oppakken. „Je bent dominee of je bent het niet.” Dat is mijn buurvrouw, want andere passagiers zijn er niet. Als ik opzij kijk, valt me opeens het roze reiswiegje naast haar op. Dat heb ik nog niet gezien. Ze is dus moeder…
„Ik studeer theologie,” geef ik welwillend toe. „Maar daarmee ben je nog geen dominee.”
„Je gaat toch een kerstnachtdienst doen?” stelt ze vast. Dóen, zegt ze, het klinkt geringschattend.
„Mijn oom is predikant in Achterdam. Hij is ziek geworden en nu heeft hij mij opgetrommeld om voor te gaan.” Ik zeg expres wat plechtig ”voorgaan”.
Een lachje schuift langs haar krullende lippen.
„Waar heb je zin in,” geeft ze kort commentaar.
Ik kijk weer naar buiten. Héb ik er zin in? Heeft twijfelaar Jouk van Dokkum echt zin om op deze kletsnatte, koude kerstavond, in een dorp dat van de kaart lijkt te zijn geveegd, naar God te wijzen?
„Toch wel,” zeg ik en ik overtuig mezelf. „Kerstavond is een prachtige avond om blij nieuws door te geven. De mensen zijn ontvankelijk. Klokgelui, sneeuw, muziek, ze ontdooien de harten.”
„Je maakt dus gebruik van valse romantiek en de kater komt later,” zegt ze scherp. „Waar ga je het over hebben?” Ze vraagt het bijna achteloos en schudt vervolgens haar hoofd. „Domme vraag eigenlijk, dominees zeggen altijd hetzelfde.”
Ze boeit me, haar ogen lijken plotseling te vonken. Ik kan niet anders dan haar gelijk geven: de boodschap blijft altijd dezelfde. Al eeuwenlang. Al tweeduizend jaar! Niettemin ”Verwonder je!” Dat is de rode draad in mijn meditatie, die ik onder flinke tijdsdruk heb geschreven. Ik wil de mensen graag verwonderd doen staan bij de kribbe.
„Jezus, het Kind van Bethlehem, daar gaat het om, altijd weer,” geef ik serieus antwoord. „Als je Hem ziet, ga je ook God zien, die je liefheeft.”
Ik hoop zomaar dat ze nieuwsgierig wordt, maar daar lijkt het niet op. Traag legt ze een knoop in haar blauwe shawl, trekt zich terug in haar capuchon met bont en reikt naar de halteknop. Ach, misschien weet ze er alles van. Ze weet blijkbaar wat dominees zoal zeggen.
Binnen een minuut staan we stil op een plek waar werkelijk niets is, geen huis, geen licht. Tussen de zwiepende ruitenwissers zie ik enkel de blubberige weg en een onleesbaar haltebordje aan de kant. Wat moet een vrouw met een baby in deze verlatenheid? Blijkbaar is het een officiële stopplaats, want de chauffeur maakt de tussendeur los, mijn buurvrouw staat op en grijpt naar de reiswieg. Ze tilt het wiegje hoog op en in het gangpad voegt ze me toe: „Sorry, ik ben niet zo van de goeie gesprekken.” En in de geopende deur nog even spottend: „Succes met het kind!” Met een paar resolute stappen is ze verdwenen. De deur klapt achter haar dicht en de bus rijdt weer. De chauffeur lacht. „Mensen,” zegt hij levenswijs, „ze verrassen je altijd.”
Ik kan er niet om lachen. Zo’n gebeurtenis maakt mij weer onzeker. Zie je wel, pastoraal ben ik niets waard. Ik zeg de verkeerde dingen. Preken lukt me wel. Dan blijven de mensen op afstand, ze zeggen niets terug – nog niet. Ik oogst zelfs waardering, maar één-op-één wordt het lastiger. Predikant én pastor, kan ik dat zijn? In de zwarte ruit bekijk ik opnieuw mijn spiegelbeeld –dubbele ik– en zucht hartgrondig.
„We zijn er bijna,” zegt de chauffeur bemoedigend en wijst naar voren. In de vlokkenjacht worden de contouren van de bebouwing zichtbaar. We passeren een paar boerderijen, een garage met een felle lichtreclame, een huizenblok.
Ik schrik op van een murmelend geluidje achter mij. Blijkbaar heeft de chauffeur het ook gehoord, even kijkt hij achterom. Ik vergeet het weer meteen, trek mijn kraag over mijn oren en probeer te ontspannen. Straks nog even naar de pastorie, oom Karel en tante Ina begroeten, een bak koffie alstublieft en vlug naar de kerk. Het wordt vast niet druk, het weer is te slecht.
Dan hoor ik het opnieuw, nu is het een hoog geluid, alsof er een baby huilt… In de spiegel kruist mijn blik die van de chauffeur en een onaangenaam gevoel maakt zich van mij meester. Ik sta op en probeer de bus te overzien. Jawel! Op de bank voor de klapdeuren staat een roze reiswieg.
De chauffeur trapt op de rem. We staren beurtelings naar elkaar en naar het wiegje op de bank.
„Mevrouw Bontmuts heeft ons een poets gebakken,” constateert de chauffeur droog na een secondenlange stilte. Ik kan mijn ogen nauwelijks geloven. Welke moeder laat haar kind op een avond als deze achter in een bus? Dit kan toch geen opzet zijn? Die vrouw is in de war, heeft hulp nodig… Zo’n actie kan een schreeuw om aandacht zijn.
„Nou dominee, ben je je tong verloren? Zeg er es wat van!” roept de chauffeur me bij mijn positieven. „Ik… ik ben sprakeloos,” zeg ik onnozel. „Wat doen we?” vraagt hij nuchter. De man kan de situatie beter aan dan ik. Verbijsterd kijk ik in het wiegje. Het is een kleine baby nog! Wat een hulpeloos mensje. Het rood aangelopen kopje woelt onrustig boven het dekentje, de lipjes trillen aandoenlijk en het huilen begint weer. Heeft hij kou? Of honger? Hij…? Jongetjes liggen meestal niet in een roze wieg, het moet een meisje zijn.
„Het lijkt me zinloos om nu die moeder te gaan zoeken”, denkt de chauffeur hardop na. „Ik rijd gewoon naar het eindpunt. Dan ben jij tenminste op je bestemming.”
Ik mompel wat. Bestemming of niet, ik kan de bijna bejaarde chauffeur niet met een baby opzadelen. Op kerstavond nog wel. Maar binnen het uur begint wel mijn dienst.
Verwonder je! Verwonder je over het Kind van Bethlehem! zal ik straks gaan zeggen, terwijl ik ondertussen geen raad weet met een heel gewone baby.
„Succes met het kind!” Dát heeft ze gezegd. Wat een ironie! Dan moet het haast boze opzet zijn, niks per ongeluk, moedwil!
Ik maak me kwaad. Wat een onverantwoordelijke streek van zo’n moeder. Een baby aan haar lot overlaten, een ander in de problemen brengen. En een hopeloze moeder was ze toch niet of is mijn mensenkennis zo matig?
„We moeten de politie bellen,” probeer ik daadkrachtig te zijn.
„Doe maar,” zegt de chauffeur. Hij zit weer op zijn plaats en brengt de bus in beweging. Het duurt lang voor ik contact krijg. Het mobieltje trilt in mijn handen. Waar we ons bevinden, vraagt de telefoniste. Kan nog wel even duren, zegt ze. Slecht weer, veel ongevallen.
Ik word ongeduldig. Ik kan hier toch niet blijven zitten met een huilende baby, begrijpt ze dat niet? Ik moet vóórgaan in een kerstnachtdienst. En mag de chauffeur na een lange werkdag ook eindelijk naar huis?
„Is er geen plaats in de herberg?” vraagt ze fijntjes.
Driftig druk ik op de rode toets. Het zweet breekt me uit. Over drie kwartier begint de dienst. Ik heb amper tijd om me nog te melden bij de pastorie, laat staan om me even rustig voor te bereiden.
Met een lichte schok stopt de bus op het dorpsplein. Eindpunt.
„Ik heb mijn plicht gedaan, dominee!” zegt de chauffeur voldaan. „Nu ben jij aan zet.”
Mijn besluit is al genomen. We wisselen namen en nummers uit. Ik zal me voorlopig over de baby ontfermen, niet uit een verontwaardigde reactie, hoewel de opmerking van de telefoniste me behoorlijk overdwars zit. Geen plaats in de herberg! Ik mag dan steken laten vallen in het menselijk verkeer, mijn hart is in ieder geval ruim genoeg om plaats te maken voor een kind. Onhandig dek ik de baby toe. We gaan de kou tegemoet.
De chauffeur helpt me de bus uit. Rugtas om, reiswieg in de linkerhand, de rechter vrij voor een stevige handdruk. „We spreken elkaar,” beloof ik haastig, tegelijk wegduikend om een sneeuwflard te ontwijken. Gebogen ren ik over het plein, waar rechts massief de stoere dorpskerk oprijst, als een baken in het donker, met deuren als nodigende armen wijd open. Door de gotische ramen valt zachtgeel licht in strepen over het glimmende plein. Ik houd links aan, waar niet alleen de pastorie is, maar ook een diepe plas, die ik natuurlijk te laat opmerk. „Stil maar,” troost ik zachtjes het kind in de hevig schommelende wieg. Of probeer ik mezelf te troosten?
Luid en dwingend bel ik aan. Meteen hoor ik voetstappen. Het is tante Ina, die op het punt staat naar de dienst te gaan en een nerveuze woordenstroom over mij uitstort. „Tante, wilt u alstublieft thuisblijven en voor deze baby zorgen? Ik heb haar gevonden in de bus. U hebt helemaal gelijk, het is een raar verhaal…” Ik probeer het uit te leggen, maar het is niet uit te leggen. „Ga jij je maar opknappen,” zegt ze tenslotte. Ze wijst naar mijn modderschoenen, zet de reiswieg op de keukentafel en reddert met koffie.
Tien minuten later arriveer ik bij de kerk, waar mensen in de hal zich ontdoen van natte jassen en paraplu’s en hun verfomfaaide kleren proberen te fatsoeneren. Boven het gegons van stemmen jubelt het orgel een oud lied. Komt verwondert u hier mensen, ziet hoe dat u God bemint… Klokslag tien kom ik vanuit de consistorie binnen. De kerk is vol, ontdek ik verrast. Deze mensen zijn gekomen om de blijde boodschap te horen en ik mag het goede nieuws brengen. De meditatie ligt als een boekrol in mijn hand.
Pas op de kansel zie ik haar, de jonge vrouw uit de bus, halverwege het middenschip onder de luchter met kaarsachtige lampjes. Ze zit ontspannen, het bont van de capuchon valt als een kraag om haar schouders, de blauwe shawl ligt losjes op haar schoot. Haar winterogen kijken me onafgebroken aan en ieder woord dat ik zeg, leest ze van mijn lippen.
Onder haar aandachtige blik verander ik. Ik word vanavond opeens meer dan enkel preker, ik ben ook pastor. Deze vrouw is nieuwsgierig geworden! Ze heeft een onverantwoordelijk spel met mij gespeeld, ze heeft haar kind ingezet en ik begrijp voorlopig niet waarom. Maar het beeld van de kleine, kwetsbare baby in de roze reiswieg maakt nu plaats voor het Kind in de kribbe. „God heeft Zijn Kind ingezet, voor ons allemaal,” zeg ik verwonderd. Ik kan mijn papier loslaten. Ik preek en daarna zal ik nog een goed gesprek voeren.
Oordeel jury:
Een origineel verhaal met als hoofdpersoon een voorganger die niet helemaal overtuigd is van wat hij mensen met Kerst gaat vertellen. Onderweg gebeurt iets bijzonders waardoor hij meteen weet waarvoor hij is gekomen. Het verhaal heeft een raadselachtig begin dat intrigeert. Het verhaal is vlot geschreven al bevat het geen opmerkelijke mooie zinnen. Verrassende ontwikkelingen maken dat de lezer verder wil lezen.
Punten van kritiek: Iets te veel dialogen voor een kort verhaal. Het verhaal loopt wel erg goed af. Het kerstgevoel is traditioneel.
Kortom: een goed verhaal, maar net iets te geconstrueerd.