De gisteren overleden D66-oprichter Van Mierlo was een flamboyant politicus, een taalkunstenaar en een meester in paradoxen. Van zijn staatkundige vernieuwing kwam niets terecht. Van het opruimen van christelijke restanten in de Nederlandse wetgeving des te meer.
Bekendheid kreeg de in 1998 tot minister van staat benoemde politicus voor het eerst op 15 september 1966, toen de bij het Algemeen Handelsblad werkzame journalist samen met onder anderen Hans Gruijters de partij Democraten ’66 oprichtte. Met deze pragmatische partij, die als typisch kind van de jaren 60 bewust niet koos voor een afgebakende ideologie, wilde de gedreven maar slordige intellectueel het politieke bestel „opblazen.”
Volgens Van Mierlo was het grootste probleem van de Nederlandse politiek dat burgers zich niet meer vertegenwoordigd voelden door hun „regenteske” bestuurders. Daarom moesten er democratische vernieuwingen worden doorgevoerd, zoals een gekozen burgemeester, referenda en een gekozen premier.
Toen de partij in 1967 voor het eerst aan de Kamerverkiezingen meedeed, veroverde ze vanuit het niets meteen zeven zetels. Alleen al die entree bracht in de tot dan toe niet aan grote veranderingen gewende landspolitiek een schok teweeg.
Tussen 1967 en 1973 leidde Van Mierlo de D66-fractie in de Tweede Kamer, uiteraard op zijn eigen losse en informele manier. Toen hij in 1973 aftrad als fractievoorzitter en partijleider, was bepaald niet duidelijk wat zijn partij in de achterliggende jaren had binnengehaald. Zeker, Van Mierlo had D66 tot een regeringspartij gemaakt, maar inhoudelijke resultaten op het terrein van staatkundige vernieuwing boekte hij niet.
Die kwamen er evenmin in de periode dat Van Mierlo zijn rentree maakte in de landelijke politiek. Na een kort ministerschap op Defensie (1981/1982) in het al snel uiteengespatte kabinet-Van Agt III, keerde hij in 1986 terug als fractievoorzitter in de Tweede Kamer.
De bloeitijd van zijn partij kwam onder het kabinet-Lubbers III. De toen door Van Mierlo gevoerde oppositie legde de partij geen windeieren. Maar liefst 24 zetels behaalde D66 in 1994. Die getalsmatige basis bood de van oorsprong rooms-katholieke, bij de Nijmeegse jezuïeten opgevoede Van Mierlo de gelegenheid een ander ideaal te verwezenlijken: een kabinet zonder christendemocraten.
Hoewel hij persoonlijk als minister van Buitenlandse Zaken en vicepremier in paars I tamelijk onzichtbaar was, boekte zijn partij in de paarse jaren op ethisch gevoelige dossiers wel degelijk resultaten. Onder de nieuwe partijleider Borst bracht D66 het homohuwelijk tot stand, hielp zij mee met de afschaffing van het bordeelverbod en verruimde zij de abortus- en euthanasiewetgeving.
Na de verkiezingen van 1998 ontstond opnieuw een paars kabinet, maar nu met een getalsmatig veel zwakkere inbreng van D66. In het begin van de 21e eeuw liep de omvang van de Kamerfractie zelfs terug tot de huidige, schamele drie zetels. Het bracht van Mierlo, die in 2005 de partij nog gered had door een interne crisis te bezweren, in oktober 2006, bij de viering van het veertigjarig bestaan van de partij, tot de vraag of D66 zichzelf niet beter kon opheffen.
Inmiddels is zijn partij, althans in de peilingen, weer tot grote hoogten gestegen. Van Mierlo heeft dat keerpunt nog net meegemaakt. Tien jaar geleden moest hij een levertransplantatie ondergaan. Aan de kwaal aan de lever is hij uiteindelijk overleden. Hij laat de schrijfster Connie Palmen, met wie hij sinds 11 november 2009 gehuwd was, als weduwe achter.