„De goddeloze heeft veel smarten, maar die op de HEERE vertrouwt, die zal de goedertierenheid omringen.”
Psalm 32:10
„Die men toom en bit in de mond moet leggen, als ze niet tot u willen naderen.” Dat betekent: God houdt niet van mensen die door wetten gedwongen moeten worden, zoals de dieren met een toom. God houdt van mensen die vrij en gewillig, zonder dwang van de wet, Hem dienen in geest en liefde.
„De goddeloze heeft veel smarten.” Dat zijn de mensen die eigen meester zijn. Ze kunnen de leiding van God niet verdragen. Ze wandelen alleen naar hun eigen goeddunken. Evenwel menen ze dat ze God op de beste manier eren en dienen! Niemand is zo gehoorzaam, vroom en rechtvaardig als zij. Zij hebben immers –dat denken ze– goede bedoelingen en wat uit die goede bedoelingen voortkomt, moet daarom vanzelf óók goed zijn. Zulke mensen vinden in God altijd een tegenstander, want ze hebben een verheven hart. Ze onderwerpen zich ook niet aan de wil van God. Daarom móéten ze wel veel lijden en verduren. Dat wil zeggen: al hun moeite en arbeid is geheel tevergeefs en zonder de minste verdienste of beloning. Ze hebben immers geen goed geweten dat op God hoopt – zodoende is hun hele goede leven niets anders dan sloven en slaven. Daarom, omdat ze gedreven worden door de wet en hun bezwaarde geweten, net zoals paarden en muilezels voortgedreven worden. „Maar die op de HEERE vertrouwt, die zal de goedertierenheid omringen.”
Maarten Luther,
reformator te Wittenberg
(”De zeven boetpsalmen”, 1525)