Koninklijke brief roept vragen op
Van tijd tot tijd duikt er een geheimzinnige biddagbrief op die in de Tweede Wereldoorlog opgesteld zou zijn door koningin Wilhelmina. Volgens L. M. P. Scholten roept de brief vragen op die de echtheid ervan in twijfel trekken. Maar hoe is de brief dan ontstaan?
Er bestaat een hechte band tussen het gereformeerde volksdeel en het Oranjehuis. Die band is religieus van aard, gegrond in het verbond dat Willem van Oranje in de grootste nood heeft gemaakt met de Potentaat der potentaten.Ook al is het godsdienstig profiel van ons vorstenhuis in de loop der jaren sterk veranderd en geeft hun levensstijl soms reden tot verdriet, toch zijn de Oranjetelgen voor ons besef nog steeds ”beminden om der vaderen wil”.
Is die verbondenheid wederzijds? Ik kom op deze vraag naar aanleiding van een geheimzinnige biddagbrief die van tijd tot tijd opduikt. De brief zou geschreven zijn door (toen nog) prinses Juliana, in opdracht van koningin Wilhelmina, kort na het vertrek van de koninklijke familie naar Engeland in 1940. Hier volgt de tekst:
Dierbare landgenoten.
In naam mijner Moeder, Ulieder Koningin, kom ik met haar bede tot U:
„Terwijl de oordelen Gods over Europa gaan en dagelijks zwaarder worden voor ons land en wellicht honger voor de deur staat en het strijdtoneel; terwijl de bezetter het U benauwder maakt, zo hoop ik dat wij gezamenlijk, Vorstenhuis en Volk, ons onder de slaande hand Gods mogen verootmoedigen en buigen, breken met onze zondige handelingen en nalaten de zondag te ontheiligen. Wegens de verdrukking van de bezetter zal er geen bededag in de bedehuizen kunnen zijn, maar mocht die dan zijn van Gods Kinderen en het hele volk in de binnenkamer. De Heere verschoonde Nineveh, en Joël zegt: „Scheurt uw hart en niet uw klederen en bekeert u tot den Heere.” O, lieve landgenoten, die ons in het leed dat ons allen getroffen heeft, nog dierbaarder geworden zijn, mocht dit van beide kanten zo zijn.
Ook weten wij dat het deel van het volk, dat ons verlaten en het land verraden heeft, zijn volksgenoten nog dagelijks meer knecht. Tot hen is onze roep niet, maar tot de Nederlanders die vasthouden aan het snoer: God, Nederland en Oranje.
Dat wij samen bukken, wie weet, God mocht Zich wenden van de hittigheid Zijns toorns. „Heer’, wil naar onze bede, onze smeekstem horen; merk naar Uw goedgunstigheên, op de stem van onze beên.”
O, kinderen Gods, zucht ook voor Engeland. Het leed is dag en nacht zo zwaar, de overmacht zo groot en de moordmiddelen zijn zo ontzettend. Mocht de Heere onze wapenen zegenen.
O, Volk, ik weet het. Koningin en regering dragen u een warm hart toe en zouden alles willen doen om u van de bezetting te bevrijden. Treurig, dat het vergif van het regime zo doortrekt in alle landen, ook in ons Vaderland. Zij zullen tot bezinning komen, als het te laat is;dat is onze diepe smart.
De hartelijke groeten en U ’s Heeren zegen toebiddende voor U, arm verdrukt en lijdend volk.”
Was getekend: Wilhelmina.
Ik kwam deze brief het eerst tegen in ”’t Gevaar ontkomen”, een herdenkingsboek over de oorlogstijd (Den Hertog, 2005). Op het eerste gezicht ontroert hij. Maar dan rijzen er vragen. Inhoud en taalgebruik zijn volstrekt niet te plaatsen in het beeld dat wij van koningin Wilhelmina, haar opvattingen en haar geloofsovertuiging hebben uit haar boek ”Eenzaam maar niet alleen” en de biografie van Fasseur over haar tijd in Londen. Nog afgezien van het feit dat het document chronologisch niet te plaatsen is.
Zou prinses Juliana deze brief vanuit Canada geschreven hebben? Of in de drie weken dat zij in Engeland verblijf gehouden heeft? En dan geen woord over het toen in Nederland veelbesproken verwijt van vaandelvlucht?
Voor wie was deze brief bestemd? En hoe hadden koningin en prinses zich de verspreiding voorgesteld? Waarom geen gebruikgemaakt van de radio?
Het schuldbesef in deze brief en de enige concreet genoemde zonde komen we zo bij beiden verder niet tegen. Het scherpe onderscheid tussen „Gods Kinderen” en „het hele volk” verwachten we niet uit hun pen. En zo zouden meer vragen te noemen zijn.
Dezer dagen kwam de brief opnieuw voor de dag, nu in het zendingsblad van Mbuma, dat het had overgenomen uit de oud gereformeerde kerkbode van Kinderdijk. Frappant is dat de tekst op vele punten afwijkt van die in ”’t Gevaar ontkomen”. De stijl is onbeholpener, maar het is wel duidelijk dezelfde brief. Blijkbaar zijn er verschillende versies in omloop als gevolg van overschrijven.
In de tweede versie zou de brief geschreven zijn „in de laatste tijd van de oorlog.” Hij is getekend door „Juliana en Wilhelmina” (in deze volgorde!). Ter toelichting merkt Juliana op dat zij „in naam mijner Moeder” schrijft, „daar zij zelf niet spreken kan, wijl naar haar leven gestaan wordt en een prijs op haar hoofd gezet is.” Deze brief spreekt van „sabbatsontheiliging.”
Er zijn maar twee mogelijkheden: de brief is echt of niet. Wij zouden het eerste graag willen, maar dan is dat een ontdekking van groot belang. Het zou betekenen dat alle boeken over beide koninginnen, hun geloofsovertuiging en hun roepingsbesef drastisch herzien zouden moeten worden. Ook zou verklaard moeten worden hoe deze brief zo lang volstrekt onbekend is gebleven én dat Wilhelmina en Juliana na de oorlog niets meer van deze overtuiging hebben laten merken.
Maar als de biddagbrief niet echt is, hoe is hij dan ontstaan? Wie kan het in zijn hoofd hebben gehaald op deze manier in de bezettingstijd de boel voor de gek te houden? Of zou een eenvoudige ziel eens op papier hebben willen zetten wat hij of zij graag uit koninklijke mond wilde horen; het stuk is van hand tot hand gegaan en een eigen leven gaan leiden?
De auteur is oud-directeur van de Gereformeerde Bijbelstichting. Dit is het vijfde deel in een serie waarin scribenten een onderwerp bespreken dat volgens hen de laatste tijd onderbelicht bleef.